Een laatste genadige overmacht

logoIdW

Wessel ten Boom en de literatuur – die twee zijn niet los van elkaar te denken. Wie Leven in de waagschaal opslaat, komt veel namen tegen van schrijvers en dichters, wat ook al gold ook voor Ten Booms in 2017 verschenen Van Luther tot Heidegger. Bijzonder aan Leven in de waagschaal is de afdeling achterin die geheel aan de letteren is gewijd, onder het kopje: ‘Literatuur bij de dood van God’. Ten Boom schrijft daar over onder anderen Hans Groenewegen, Martinus Nijhoff, Gerard Reve, Rainer Maria Rilke en Theun de Vries.

De ontmoetingen van Ten Boom met al die schrijvers en dichters – wat betekenen die voor hem? Wat zeggen die over zijn theologische existentie? Heel veel, dat weet je eigenlijk wel op voorhand, als je Ten Boom een beetje kent. Zijn leesavonturen zijn nooit clean, maar resoneren voluit in zijn eigen levenservaring. Hoe kan het anders bij een theoloog die een autobiografisch opstel schrijft met de dramatische titel ‘Medegekruisigd met de DDR’? Als weinig anderen is Ten Boom theoloog tot in de haarvaten van zijn bestaan. Je kunt je hem niet voorstellen als iemand die eventjes géén theoloog is als hij met vrienden een pannenkoekje eet in een etablissement – ook dan zal zijn brein peinzen over iets als oordeel en vrijspraak in het allergewoonste leven of over de messiaanse glans verschijnt als onze pretenties verbleekt zijn. Ook als literatuurminnaar is Ten Boom voluit theoloog – dat wordt al snel duidelijk in de literaire afdeling van Leven in de waagschaal.

Kohlbrugge
Nogal wat theologen hebben geschreven over hun ontmoetingen met de letteren, van J.H. Gunning jr. (over Dante) en K.H. Miskotte (over Dostojevski, Rilke, Roland Holst, en veel anderen) tot F.O. van Gennep (over Camus) en Arjan Plaisier (over Shakespeare). Bij elk van hen liggen de accenten weer anders en verraadt de blikrichting een eigen theologisch profiel. Bij Ten Boom cirkelt de cultureel-literaire bezinning rond de ‘rechtvaardiging van de goddeloze’ – en dat mag je gerust opmerkelijk noemen. Daarmee brengt hij een protestantse geloofskern in de ruimte van de moderne cultuur, zelfs in een sfeer waar de ‘dood van God’ ervaren wordt. Wil hij dit klassieke thema per se ontdekken bij uiteenlopende schrijvers, omdat dit nu eenmaal ‘de kern van de zaak’ is voor hem? Dat niet, eerder moet je zeggen: Ten Boom komt erbij uit, hij herkent deze Kohlbruggiaanse paradox als grondervaring in de cultuur. Ten Booms intuïtie in dezen staat niet los van zijn algehele biografie en van de theologisch intuïties die hem al vroeg gevormd hebben. De theoloog H.F. Kohlbrugge was al een stem in het ouderlijke huis van Ten Boom, en toen hij zelf diens werk begon te lezen, eerste helft jaren tachtig, bleef deze theologie haken bij de wortels van zijn denken en van zijn overtuigingen. Daarmee was de vertaalslag aan de literatuur nog niet gemaakt, maar de wijze waarop Kohlbrugge voor Ten Boom ging leven toentertijd, spiegelt al wel de ‘toepassing’ die hij wist te maken. Zo schrijft hij in het genoemde opstel over de DDR: ‘Zeker, de DDR was van een grote, soms onbeschrijflijke droefheid, maar met een messiaanse glans over zich die gelukkig maakte, en in alle armoede een vervulling gaf die ik in het Westen niet heb gevonden.’ Hier vallen de kernwoorden die fenomenoloog Ten Boom hanteert: droefheid en messiaanse glans, armoede en vervulling. Het is er allemaal tegelijkertijd, simultaan – simul justus et peccator.

Kwelgeesten
Als Ten Boom reflecteert over dichters en schrijvers, is Miskotte nooit ver weg. Dat begint al vroeg in Leven in de waagschaal, waar hij George Steiner leest naast Miskotte. En als verderop in het boek Rilke ter sprake komt, komt opnieuw Miskotte in beeld. Leest Ten Boom in de lijn van Miskotte, vanuit een vergelijkbare hermeneutiek? Ze zitten wel dicht bij elkaar, lettend op deze kenschets van Miskotte door Ten Boom:

Het is de kwetsbaarheid van Miskotte te hebben gependeld tussen de barthiaanse revolutionair-piëtistische Jezus, dé criticus en veranderaar Gods bij uitstek, en een ‘cultuur-theologie’, een ‘theologie vanuit de schaduw’, waarin niet-christelijke stemmen worden verstaan als gebroken getuigen. Deze combinatie heeft hem gemaakt tot een concrete, nerveuze dialecticus bij uitstek, die de gave had steeds weer ‘het tijdelijke’ en ‘het eeuwige’ op een spannende manier met elkaar te verbinden.

Eerlijk gezegd zou ik niet weten welke zinnen uit dit citaat niet op Ten Boom zelf van toepassing zijn. Het lijkt een zelfportret. Niettemin is Ten Boom een andere denker dan Miskotte, die in zijn culturele bespiegelingen sterk messiaans bevlogen was en in de letteren graag een lied van verwachting hoorde, als teken van een impliciet eschatologisch verlangen. Bij Ten Boom is de messiaanse focus minder aanwezig, mogelijk omdat bij hem de ‘rechtvaardiging van de goddeloze’ een radicaler karakter heeft. Juist het gemis aan verzoening ligt voor zijn besef vlakbij de vervulling van het verlangen ernaar – daar zit bijna geen ontluikende nieuwe verwachting tussen. Zo schrijft hij over Gerard Reve dat deze in zijn romans ‘eerder een hel dan een hemel’ toont: ‘Men weet, als bij Gogol, de kwelgeesten nabij. Maar het zijn niet de kwelgeesten van de ander, van de wereld die niet deugt en waar men zich met een oprecht pathos (Mulisch) of met de moed der wanhoop dan wel zelfmeelij (Hermans) tegen kan verzetten. Die kwelgeest ben ik zelf’. Ten Boom beluistert hier een profetische stem die ‘het onvermogen toont van de mens om zichzelf inderdáád aan te pakken – en tegelijk iets laat zien van zijn verlossing.’ In de leegte en de mislukking hoort hij ‘een laatste hoop en laatste genadige overmacht waarin de mens, déze mens, ook gerechtvaardigd wordt.’ Hier wordt de mens ‘aangeklaagd’, maar ook ‘vrijgesproken’ – nochtans, zou je bijna toevoegen.

Verzoend leven
In zijn literaire exercities stuit Ten Boom keer op keer op momenten waarop het met de mens helemaal over en uit is. Daar herkent hij iets, en mogelijk moeten we ook zeggen: als het minder ver was gegaan met de ontlediging van de mens had hij zich niet op zijn gemak gevoeld. Nijhoff draagt hij een warm hart toe, juist waar deze blijk geeft van ‘innerlijke wanhoop’ en woorden geeft aan het besef dat ‘de mens in dit moderne bestaan zijn eigen subject kwijt is geraakt’. Daarbij brengt hij Barth én Miskotte ter sprake, op een spannende manier: Barth zou met zijn ‘woord-theologie’ de natuurlijke wereld die Miskotte zo dierbaar was, hebben ontgoddelijkt en geseculariseerd. Miskotte zou dat begrepen hebben als pijnlijke noodzaak en ook als ‘het enige theologisch antwoord op de moderniteit’: de mens als een thuisloos wezen, geconfronteerd met leegte en verlies. Juist die gevoelde afwezigheid was bij Nijhoff een ‘positief negativum’ (zoals Miskotte dat graag aanduidde), in die zin dat het hier gaat om wanhoop ‘die wanhoop blijft, maar waarmee zich ook verzoend laat leven’. Dat dit alles zegt over Ten Boom zelf, over wat juist hij in de cultuur wilde beluisteren, blijkt op het moment dat hij in de poëzie van Hans Groenewegen een ‘streven naar verzoening met de tijd’ waarneemt, ‘ook waar wij zelf nog onverzoend zijn’. Groenewegen was in zijn ogen ‘haast al meer verzoend (…) dan hij voor zichzelf kon verantwoorden.’ Met andere woorden, Ten Boom ziet meer dan de betreffende literator.

Uit het paradijs
Het lijkt erop, dat Ten Boom niet altijd vindt wat hij zoekt. Zijn tamelijk omvangrijke artikelen over de Duitse dichter Rilke houden iets onbestemds. Hij noteert allerlei observaties over poëzie van Rilke, die een interessante ontwikkeling te zien geeft van religieus naar seculier. Daarin ligt ook de verwerking van ‘de dood van God’, waarvan Rilke een belangrijke getuige is. Maar waar het aangrijpingspunt voor Ten Boom zit, wordt niet goed duidelijk. Hij bespreekt nauwelijks de derde en laatste fase van Rilke, waarin zijn grote dichtwerken ontstonden: Duineser Elegien en Sonette an Orpheus. Blijkbaar leidt fascinatie niet altijd tot een theologische connectie of tot verheldering over en weer.

Als het gaat om Simon Vestdijk weet Ten Boom echter precies waarop hij mikken wil: Bijbelse verwijzingen. Maar het gaat ook verder, als hij in een van die opstellen expliciet toewerkt naar de verhouding Vestdijk-Calvijn. En daar doemt iets op wat Ten Boom belang inboezemt: de wanhoop in Vestijks werk, de ‘pijn’ van het ‘uit het paradijs gedonderd zijn’. Dit verbindt Ten Boom aan Calvijns theologie, waarin hij een vergelijkbaar existentieel moment aantreft. Waar Vestdijk en Calvijn elkaar ontmoeten, tekent zich het niemandsland af waar tekort en de vervreemding ervaren wordt. Het typeert Ten Boom dat hij vaststelt dat zij en ook wij ‘daaraan lijden’, maar dit lijden is toch ‘ook weer niet geheel zonder vrede’.

‘Literatuur na de dood van God’, zo heeft de redactie van dit boek de laatste afdeling genoemd. Maar we vinden hier geen leesverslagen van een tot op het bot gekwelde geest. De ‘dood van God’ maakt het Ten Boom niet onmogelijk om momenten van genade te proeven in de seculiere cultuur. Waar de zaak echt op scherp staat en zich de crisis aandient, observeert hij aandachtig en congeniaal, om in de leegte vervulling te ontwaren en in het menselijke tekort toch ook de presentie van de verlossing.

Tjerk de Reus

Dr. Tj. de Reus is literatuurcriticus en journalist voor het Friesch Dagblad en De Nieuwe Koers.

Wessel ten Boom, Leven in de waagschaal, Peter Verbaan en Coen Wessel (red.), uitgeverij Skandalon, € 27,50

(In de Waagschaal, jaargang 48, nr. 4. 6 april 2019)