Een halve eeuw In de Waagschaal (9)

logoIdW

 

In deze terugblik op vijftig jaar artikelen in de Waagschaal mag een artikel van Wessel ten Boom niet ontbreken. Hij was gedurende tien jaar (2008-2018) redactiesecretaris van ons blad. In die periode, maar ook al daarvoor schreef hij geregeld in In de Waagschaal en over uiteenlopende onderwerpen. Over Luther en Marquardt, over de Duitsers en de Joden, over erfzonde en universeel heil, over Barth, over de vraag of wij van God kunnen houden en over Ger Groots De geest uit de fles, over Rainer Maria Rilke en andere dichters, over Bob Dylan en over mijmeringen tijdens een vakantie. Wessel leverde ook zelf gedichten aan. Zijn artikelen getuigden van een onafhankelijke geest en eigenzinnige theologische visie. Ze waren uitgesproken en regelmatig spraakmakend. Wat hij schreef liet anderen niet onberoerd en deed hen in de pen klimmen. In 2019 werd een aantal van zijn artikelen gebundeld in Leven in de Waagschaal.

We worden door deze rubriek gedwongen uit de veelheid van onderwerpen waarover Wessel schreef er één te kiezen. Toch valt die keuze niet zwaar. Hét thema dat zijn hart had, was het jodendom en de verhouding Kerk-Israël. Daarover schreef hij in 2011 ‘Wat als de kerk Israël werkelijk zou vervangen’ (IdW nw. jrg. 40 nr. 15, 424-427). Een jaar lang hield het artikel de gemoederen van verschillende theologen bezig. We publiceren hier het antwoord van Wessel op de verschillende reacties (IdW nw. jrg.41 nr. 11, 363-365). Hij geeft daarin de reacties weer en zet uiteen wat hij bedoelde te zeggen.

Wij zullen de stem van Wessel in ons blad, in de kerk, in de theologie en in onze samenleving node missen. We geven hier graag door wat Wessel schreef toen hij het redactiesecretariaat noodgedwongen moest neerleggen: ‘Natuurlijk heb ik veel werk verricht voor IdW, maar ik heb het allemaal graag en met plezier gedaan. Belangrijker is dat IdW, dat u, mij telkens hebt gedwongen mijn ‘mateloos verlangen’ om te zetten in (hopelijk) verstaanbare woorden van de Heer. Wat wil een mens nog meer? Dus ik dank u; en ben van plan zolang het gaat te blijven schrijven. En kan het niet nalaten te zeggen: vrees niet, wij hebben goede moed. De heiden schrikt dat zijn dagen geteld zijn. De christen hoort daarin vreemd genoeg des mensen heil.’

Plaatsvervanging en toekomst

In onderstaande bijdrage zet ik de discussie voort die in het afgelopen jaar in ons blad gevoerd is over het begrip plaatsvervanging (IdW 40/15, 41/2-7). Mijn pleidooi om dit christologische begrip te hernemen met het oog op de verhouding van kerk en Israël heeft de nodige reacties losgemaakt. Hoe beladen het onderwerp is mag blijken uit de reacties van Vreekamp (ontzetting) en Constandse (woede), terwijl Van Kooij mededeelt dat deze plaatsvervanging voor hem überhaupt geen item is. Anderen willen deels met mij meedenken (Otte, Greven), zoeken naar een eigen plaatsbepaling van de Jood Jezus (Den Dulk) of stoorden zich aan de stelligheid waarmee ik sprak (Van Dijk). De reacties hebben mij niet koud gelaten. Plaatsvervanging lijkt na Auschwitz zo een problematisch begrip dat wie deze notie weer opneemt, zich onvermijdelijk lijkt op te stellen aan de kant van de vernietiging. Terwijl het ons naar mijn idee helpt om überhaupt nog te kunnen theologiseren.

I
Wat ik heb willen doen is de klassieke dogmatische notie van plaatsvervanging, die de kerk in nauwe aansluiting aan het Nieuwe Testament heeft opgepakt met betrekking tot Israël en de kerk, op zijn eigen strekking te onderzoeken. Wat betekent het als je deze notie serieus neemt, juist met het oog op Auschwitz? Deze methode staat diametraal tegenover de wijze van theologiseren die met name door Coen Constandse wordt verwoord: er is sinds Petrus en Paulus het nodige gebeurd, zodat wij niet meer eenvoudig bij hen kunnen aansluiten. Maar ik denk ook aan de ontzetting van Vreekamp hoe als kerk ooit nog te spreken over plaatsvervanging na zes miljoen opengevallen plaatsen. Ik geloof niet in een dergelijk afstand nemen tot de Schrift. Het lijkt te suggereren dat er rotte plekken in zitten waarvan wij ons zouden kunnen ontdoen. Juist om de theologie uit te zuiveren van alle ‘rottigheid’ meen ik dat we, in de lijn van de reformatoren of Barth, aansluiting moeten zoeken bij de heilige Schrift. Deze Schrift nu is zelf zo doortrokken van plaatsvervanging als het gaat om Israël, terwijl zij tegelijkertijd blijvend het heil voor heel Israël verkondigt, dat de vraag zich voordoet hoe we de plaatsvervanging hebben te begrijpen.

Wat mij nu voor ogen stond was niet in de eerste plaats het feit dat er een tijdelijke verharding over Israël is gekomen, en dat de kerk, als gemeenschap van bekeerde Joden en heidenen, in Gods ‘heilseconomie’ de plaats van Israël heeft ingenomen. Ik meen wel dat dat zo is, maar als ik Paulus in Rom. 9-11 goed begrijp is God langs deze weg trouw aan Israël. “Want God heeft hen allen onder ongehoorzaamheid besloten, om zich over hen allen te ontfermen.” (Rom. 11: 32) Is de kerk dus in de plaats gekomen van Israël? Jazeker, maar juist in deze plaatsvervanging brengt God Israël tot zijn bestemming. Het heil voor de kerk zal geen ander heil blijken te zijn dan het heil voor Israël. (En dat is nou niet bepaald de plaatsvervanging die Hitler voor ogen stond, zou ik Vreekamp toch willen antwoorden.)

Op dit punt gekomen kun je je ontzetten of aarzelen; waken voor hoogmoed, zwijgen of retireren. Je kunt hier echter ook doorgaan en vragen wat het voor de kerk betekent om het ‘ware Israël’ te zijn. Dat was de richting waarin ik dacht: heeft de kerk haar plaatsvervanging ooit serieus genomen? Als zij werkelijk de weg van Israël had voortgezet, dan zou zij weggeroepen zijn uit haar triomfalisme de geschiedenis aan haar kant te hebben, uitgeleid zijn uit haar zelfgenoegzaamheid van de ‘beati possidentes’, in burgerlijke of bohémien-gestalte, maar de woestijn ingestuurd; zij zou haar kruis hebben opgenomen om in vertrouwen én vrees de Rechter van deze wereld tegemoet te gaan. Zij zou hebben geleerd wat het betekent om op ‘hoop tegen hoop’ te geloven. Ja, zo zei ik, hoort bij plaatsvervanging juist niet dat de kerk van Christus de klappen opvangt die Israël werden en worden toegedacht? Ik dacht dus in de eerste plaats aan die christenen die hun leven hebben gegeven omwille van hun geloof, doordat zij het opnamen voor Joden en óók in Auschwitz belandden. Niet aan een kerk die zich in haar paleizen of kantoren beroept op de voortzetting van een triomferende heilsgeschiedenis van de Israëlitische soort – die er bij nader inzien ook niet is. En ik dacht ook aan onze toekomst waarin een nieuw Auschwitz – hoe anders ook – geenszins ondenkbaar is. Waar zal de kerk dan staan? Het is mij te gemakkelijk om te honen dat dat wel weer de verkeerde kant zal zijn. Er is gelukkig ook nog zoiets als een ware kerk die weet op welke plaats zij is geroepen.

Nu kun je met Vreekamp zeggen dat dit nooit méér kan zijn dan plaatsbekleding, terwijl Israël – tot onze ontzetting – zijn eigen lot moet dragen. Maar dat klinkt mij te vrijblijvend in de oren. Dat Gods heil van Israël op de kerk is overgegaan betekent dat ook de last van het oordeel op haar is komen te liggen. De kerk zal worden geoordeeld naar de maat van het geloof dat haar geschonken is. Dus als Bert van Kooij met spijt constateert dat Barth het niet heeft aangedurfd om de kerk te láten staan op de plaats van het ongelovige Israël, heeft dat denk ik hiermee te maken: het oordeel van God neemt in het Nieuwe Testament alleen maar toe. Het ongeloof van de kerk is erger dan het ongeloof van Israël: zonde tegen de heilige Geest. “Vreselijk is het te vallen in de handen van de levende God.” (Hebr. 10: 31) Zo geloof ik dus dat er sprake is van plaatsvervanging als een onomkeerbare ordening, waarin de kerk voorop moet gaan het ware Israël te zijn. Zij kan niet heidens blijven of Israëlitisch worden. Zij gaat haar eigen oordeel tegemoet.

II
Van Kooij geeft met instemming het boek van Rendall Soulen weer, die het verhaal van de Schrift leest als een blijvende ontmoeting tussen Israël en de volken, beide geroepen om in een ‘open history’elkaar wederkerig te zegenen. Maar ook constateert hij met enige spijt dat zolang de kerk de klassieke tijdrekening van verleden – heden – toekomst blijft hanteren, wij nog niet immuun zijn voor een vervangingstheologie en latent gnosticime. Het enige wat de kerk daarom kan doen is zich blijvend oriënteren aan de ‘kairos’ van Jezus.

Ik denk dat Van Kooij de spijker op de kop slaat. In de klassieke theologie zit de notie van de uiteindelijke eenwording van Israël en de volken door het bloed van Christus, die de scheidsmuur heeft weggenomen; een eenwording die wij nu nog geloven en op (zeer) gebroken wijze zien in de kerk, maar straks zullen meemaken in zijn voleinding. Wie deze eenwording niet wil, omdat daarin inderdaad het ‘einde van Israël’ wordt gethematiseerd, zal moeten afzien van de gedachte aan een nieuwe toekomst, als sluitstuk van de geschiedenis, en zich houden aan een ‘open history’. Ook Coen Constandse lijkt vanuit eenzelfde zorg te eindigen bij een dergelijk naast elkaar bestaan van Israël en de volken, waarbinnen de kerk de rol heeft van een “beweeglijk plaatsbekleden van de een voor de ander.” Hier gloort een nieuwe multi-culturele theologie als uitdrukking van de ‘onbeslistheid van het neo-liberalisme’ (Deleuze).

Het beslissende van deze bijbelse theologie lijkt me dat zowel Israël als de volken gesloten, ‘eeuwige’ categorieën zijn, die elkaar weliswaar ontmoeten in vrede, en dus elkaar leren aanvaarden als de ander – waarbij dan de kerk eventueel kan optreden als intermediair –, maar wat er ook gebeurt aan toenadering en erkenning, aan deze grenzen van integriteit mag niet worden getornd. Raak me niet aan, en als je me aanraakt, bevestig mij in mijn bestaan.

Een dergelijke lezing van de Bijbel lijkt me meer een verwoording van ons huidige ideaal om de ander in zijn natuurlijke staat te respecteren dan dat hier een koninkrijk wordt verkondigd waarin leeuw en lam zullen samenliggen, waarin de tranen zullen worden afgewist en de bedekking van onze ogen zal worden weggenomen. Is dit na Auschwitz en de teleurstelling van het socialisme misschien nog het meest haalbare waar we in kunnen geloven? Ik hoop dat de kairos van Jezus toch meer gestalte krijgt dan in een kerk als mediator.

Van Kooij wijst eigenlijk haarscherp op het verband tussen het geloof in een uiteindelijke toekomst waarin wij allen één zijn en de omkeer van ontferming die God gebracht heeft in Jezus Christus. Wie deze omkeer, waarin de laatsten de eersten zullen worden en de eerste de laatsten, niet wil; wie Israël en de volken als ‘natuurlijke grootheden’ vereeuwigt, die ontneemt aan de tijd het besef van een gezamenlijk heil dat ons beloofd is. Die maakt, kortom, van de tijd een weeskind dat nooit meer thuis zal komen.

Een dergelijk ‘mutual blessing’ mag de ideale oplossing lijken om met name als heidenen Israël niet meer naar het leven te staan. Maar de prijs is hoog: het besef van toekomst gaat verloren. En met die toekomst het besef, de hoop tegen hoop, het geloof, dat Gods ontferming in Jezus Christus sterker is dan de haat der volken, die telkens oplaait en oplaaien zal. Het evangelie gaat verloren.

De eigenlijke vraag die Auschwitz ons stelt, is de vraag of wij geloven in een toekomst; in een God die na Auschwitz doorgaat met zijn heil. Omwille van dit heil lijkt het me onontkoombaar om de plaats in te nemen die ons in het evangelie toekomt. Wijst ‘plaatsvervanging’ aldus niet bij uitstek op het wonder, door ontzetting heen, dat God vasthoudt aan één heil, één volk, één toekomst? Aan één Israël en kerk die samen zullen zijn: het ware Israël?

Wessel ten Boom (1959 – 2021)