Een halve eeuw In de Waagschaal (5)

logoIdW

In deze rubriek dit keer twee bijdragen uit de nieuwe jaargangen 21 t/m 25 (1992-1996). De strijd tussen de grote ideologieën lijkt met de val van de muur in 1989 beslist. Die leidt echter niet tot vrede, maar tot nieuwe strijd langs nieuwe fronten. Rens Kopmels, mede-oprichter van de nieuwe jaargang van ‘In de Waagschaal’, en in deze jaren schrijver van de rubriek ‘Van de hak op de tak’ schrijft er lezens- en behartenswaardig over (nw. jrg 21/2). In deze jaren speelt natuurlijk ook nog altijd het Samen-op-Wegproces. Arie Spijkerboer, lid van de redactie van de oude én de nieuwe jaargang van ‘In de Waagschaal’ pent op een A-viertje neer waar het de kerk om te doen is (nw. jrg. 25/2 februari 1996). Ook zijn artikel vindt u hieronder. Daarmee eren we twee redactieleden en scribenten die in ons blad hun sporen hebben nagelaten en verdiend.

De authentieke kern van het nationalisme
Presov is een stadje in Oost-Slowakije. Het zet met iets, want ik was er enkele dagen in de zomer van 1969. Tijdens mijn studieverblijf in Praag troonde een Zwitserse theologie-student me meer naar het uiterste puntje van Tsjechoslowakije, waar dit langgerekte land nog net aan de Sowjet Unie grensde. Hij hield, anders dan ikzelf, van uitersten en had, meen ik, ook de Mont Blanc een keer beklommen. Bijna deed dit kleine avontuur ons nog in de gevangenis belanden, want toen we dwars door het vlakke veld de zwaar bewaakte grenspost naderden, werden we in de rug gereden door twee politiewagens die ons gesepareerd afvoerden naar het plaatselijk bureau. Onze argeloze motieven alsmede onze paspoorten voorkwamen een langer durende detentie en na een half uur ware we weer op vrije voeten. Van een serieuze vluchtpoging naar de Sowjet Unie wilde men ons niet verdenken. Wel hadden we ons met eigen ogen overtuigd van het feit dat de grensovergangen tussen de socialistische broederlanden bepaald niet soepel waren.

’s Avonds kwamen we toen in Presov terecht. Daar zochten we kontakt en onderdak bij de plaatselijke geestelijkheid als kollega’s in spe. Bij de (Oekraïens)-Orthodoxen zat ons dat niet glad. Nog net werden de honden niet op ons afgestuurd, toen we op een – toègegeven – vrij laat uur aanbelden aan een kloosterachtig gebouw. Toevlucht en onderdak zochten en vonden we vervolgens bij de Grieks-katholieken in Presov. Tot een gesprek kwam het pas de volgende dag en toen bleek ons dat de relatie tussen Orthodoxen en Grieks-katholieken verre van hartelijk en broederlijk was. Eind jaren veertig waren de Grieks-katholieken alle bezittingen afgenomen en door de kommunisten overgedaan aan de Orthodoxen. De met de Rutheense kultuur geliëerde Grieks-katholieke kerk werd verboden. Zo iets komt de hartelijkheid van de relatie niet ten goede.

Aan die vrij ver in het verleden liggende ervaring werd ik herinnerd door een kranteartikel over de restanten van deze Rutheense kultuur waarop het kommunisme een ‘culturele genocide’ toepaste (aldus Henk Hirs in Trouw van 4 sept.). Vlak na de Tweede Wereldoorlog waren er nog zo’n tweehonderdduizend Ruthenen in dat gebied, nu zijn er nog zo’n zeventienduizend van over. Ze wonen vooral in “piepkleine dorpjes, verscholen in een adembenemend mooi landschap, waar alleen een troep gakkende ganzen of een enkele hond de landelijke rust verstoort”. Maar vrede is het in die verre uithoek van het voormalige (moeten we haast al zeggen) Tsjechoslowakije tussen de subkulturen en nationaliteiten zeker niet. De fluistertoon (van de ‘bejaarde hulp’ van de Grieks-katholieke pater) als het over de Orthodoxen gat. Herinner ik me van 1969 nog exakt zoals Hirs die in zijn artikel registreert. Zeker: de politieke kontekst is grondig veranderd. Sinds 1989 is er weer volledige erkenning van de Grieks-katholieken en de destijds verloren bezittingen zijn bij hen terug. Maar wantrouwen en haat zijn daarom bepaald niet verdwenen. Integendeel: in alle scherpte komen die juist nu aan het daglicht van de oosteuropese historie. Enigszins vertwijfeld zoeken de overgebleven Ruthenen (wie heeft ooit van hen gehoord in Westelijk Europa?) naar hun kulturele en nationale identiteit. Die is hun uiteraard gegund, maar te vrezen valt dat die identiteit wordt opgebouwd ten koste van andere nationaliteiten en kulturele groepen. Te hopen is dat het hun aan wapentuig ontbreekt, want in het voormalige Joegoslavië wordt elke nationale en kulturele identiteit aan flarden geschoten.

Mijn Zwitserse reismakker en ik hebben bijna een kwart eeuw geleden niet vermoed en bevroed dat de nationaliteiten-kwestie nog een s tot een politiek en moreel probleem van de eerste rang zou uitgroeien in Europa. We hadden het kunnen weten, maar wat we met eigen oren hoorden leek ons alleen maar historisch achterhoede-gerommel. Dat gerommel is plots uitgegroeid tot een uiterst dreigend onweer, dat zich over Oost-en Midden-Europa uitbreidt. Mensen blijken zich meer te hechten aan eigen land, eigen taal, eigen kerk dan we ons in ons voorbarig internationalisme en oekumenisme realiseerden. Handel en techniek met hun universaliserende tendenzen maken de wereld noodzakelijk één, maar de (kleine) mens is daarmee (nog) geen wereldstad-bewoner geworden. Hij hecht aan het eigene, het vertrouwde en nabije. Dat is hem lief en hij neigt dat te kultiveren en zo nodig met hand en tand te verdedigen.

Tot de komponenten van de eigen identiteit behoort vaak ook de godsdienst, de kerk.  Christendom en nationalisme gingen vaak een hechte alliantie aan. Dat verdient in deze fase van de geschiedenis nieuwe theologische doordenking. Daarbij kan en moet het nationalisme niet massief afgewezen worden. Het bevat een authentieke kern die niet ongestraft onderdrukt of genegeerd kan worden. Die kern lijkt ons de liefde tot het eigene en verwante waarbij mensen leven en waarin zij hun bestaan verwerkelijken en identiteit verschaffen. Dat mag en moet erkend worden, maar de kerk heeft hier een duidelijke reserve in acht te nemen. Zij mag geen altaren oprichten voor de kultus van het eigene dat mensen en ook haar dierbaar is. Ze gelooft in God, die noch het eigen volk, noch ook haarzelf van huis uit vertrouwd en eigen is. Zij weet van Hem vanuit de vreemde tot haar gekomen. Daarom is de eerbiediging van de vreemdeling voor haar het eerste gebod. Alleen in dit ethos zal de liefde tot het eigene niet geperverteerd worden. Het moet zowel in Oost- alsook in West-Europa nieuw geleerd en geleefd worden. Onduidelijk mag de kerk vanuit de bronnen waaruit ze leeft hier niet zijn.

Rens Kopmels

Schrijf dat A-viertje dan maar eens!
In een interview zei onze redacteur Spijkerboer: “de trio-synode moet eens helder en duidelijk op een a-viertje zetten dat je als kerk staat voor de Tien Geboden en de vrijheid die Jezus Christus ons geeft om als Gods mensen te leven”. In onze redactie is tegen Spijkerboer gezegd: probeer het zelf maar. Spijkerboer heeft dat gedaan; Hieronder zijn tweede ontwerp..

Alle problemen bij de vertraging van de gereformeerde, hervormde en lutherse kerken hebben in ieder geval dit voordeel dat we ertoe gedwongen worden na te denken over de vraag waarom we kerk zijn. Die vraag is niet moeilijk te beantwoorden: we zijn kerk om het evangelie – bij het licht waarvan we zelf al mogen leven – aan alle mensen te brengen.

Er is op het ogenblik in de kerk een stroming waarin het evangelie gereduceerd wordt tot een pleidooi voor humaniteit. In dit pleidooi kan de nadruk de ene keer op individuele aspecten, een andere keer op maatschappelijke aspecten van het menselijk bestaan komen te liggen. Dat pleidooi kan theologisch heel verschillend gefundeerd worden, maar het komt er altijd op neer dat we geroepen worden in navolging van Jezus Christus meer humaniteit in de wereld te brengen.

De vraag of wij in de grond van ons hart niet dermate onmenselijk zijn dat dit pleidooi als water van de rug van een eend van ons afglijdt – en ook wel af móet glijden – komt daarbij niet aan de orde. Terwijl het evangelie ons juist pakt op onze onmenselijkheid, op onze wil onszelf te zijn zonder God, en desnoods tegen God in. Het evangelie pakt ons daarop om ons eruit te tillen: God heeft in het kruis van Jezus Christus onze oude, zo hopeloos in zichzelf verstrikte mens veroordeeld en weggedaan, en door zijn opstanding is vast komen te staan dat God ons in een ruimte plaatst waarin wij als vrije mensen mogen leven, dankbaar jegens God en gericht op onze naaste.

God zelf geeft ons deze ruimte en in het eerste gebod zegt Hij ons geen andere goden te dienen. Maar ons publieke leven is in de greep geraakt van machten die in feite de rol van andere goden spelen: de economische groei, waarvoor alles moet wijken, een techniek die van geen ophouden weet en commercialisering van alle dingen, zelfs van voorzieningen voor de gemeenschap. Zo wordt zware schade toegebracht aan de mensen en aan de aarde waarop zij leven.

Er is op zichzelf niets tegen economische groei, de techniek en de markt met zijn vraag en aanbod, maar door niet naar God te vragen hebben wij er misbruik van gemaakt en zo zijn ze ons de baas geworden. Wij kunnen ons ook niet volledig aan de greep van deze machten onttrekken, maar God geeft ons wel de vrijheid om te laten zien dat zij het laatste woord niet hoeven te hebben en niet mogen hebben, bijvoorbeeld door onszelf beperkingen op te leggen, door misbruik te vervangen door gebruik en door voor dat gebruik dankbaar te zijn. In  de vrijheid die God geeft kunnen wij ook dienstbaar zijn aan wat er buiten de kerk aan humaniteit is. Anderen zijn ons daar soms al voor in deze dienst, omdat zij bijvoorbeeld de beschadiging van het milieu eerder en scherper gezien hebben dan wij.

Veel verzet tegen de vereniging van gereformeerden, hervormden en luthersen komt voort uit de gehechtheid aan oude, vertrouwde vormen van kerkelijk leven: we zitten gezellig bij elkaar en dat willen we zo maar houden! Maar gehechtheid aan het verleden kan nooit een reden zijn om na te laten wat in het heden geboden is.

Wanneer wij de eenheid van de gemeente van Jezus Christus zichtbaar maken is het ons geboden dat te doen en onze kerken kunnen dat nu doen. Wij mogen deze gelegenheid niet voorbij laten gaan: laten we samen luisteren naar wat het evangelie ons in onze tijd te zeggen heeft en laten we daarin onze eenheid vinden. Dan zullen wij samen merken dat God ons al op de weg naar de vrijheid heeft geplaatst en dan kunnen wij wat wij gehoord en ervaren hebben vertellen aan ieder die het horen wil.

A.A. Spijkerboer

In de Waagschaal, jaargang 50, nr. 6. 29 mei 2021