Een halve eeuw In de Waagschaal (2)
In dit jubileumjaar vindt u in ieder nummer een ‘artikel uit de oude doos’. Vorige keer kwam dat uit de eerste vijf jaargangen (1972-1976), deze keer uit de jaargangen 6 t/m 10 (1977-1981). We lieten onze keuze daarbij bepalen door het thema van het huidige nummer: ‘kerk en staat/overheid’. Het zal niet verbazen dat in de jaren zeventig maatschappelijke vraagstukken en de rol en betekenis van de kerken daarin ook in ons blad veelvuldig aan de orde kwamen. Het waren de jaren van o.a. de kernwapendiscussie. Die werd ook in In de Waagschaal gevoerd en kende onder de scribenten voor- en tegenstanders van eenzijdige ontwapening. Het artikel van onze keuze heeft zijdelings met de kernwapendiscussie te maken in zoverre die speelde tegen de achtergrond van de Koude Oorlog. De situatie en positie van kerken en christenen in de zogenaamde Oostbloklanden brengt In de Waagschaal in de jaren zeventig regelmatig onder de aandacht. Drie keer wordt een nummer geheel gewijd aan Tsjechoslowakije.
Tsjechoslowakije-nummer
In Tsjechoslowakije ondertekenden in 1977 617 burgers, onder hen veel christenen, Charta, een manifest dat opriep tot naleving van de mensenrechten en de akkoorden van Helsinki. Het manifest repte openlijk van leugen, onvrijheid en angst in Tsjechoslowakije. De ondertekenaars konden niet rekenen op steun van de kerken. De kerkleiding van de Rooms-katholieke Kerk distantieerde zich openlijk van Charta. De Evangelische Kerk der Boheemse Broeders liet een vermaning aan de ondertekenaars uitgaan. In mei 1977 schreven 31 predikanten en andere leden van de Boheemse Broeders een petitie waarin de beperkende maatregelen van overheidswege m.b.t. het functioneren van de kerk expliciet worden benoemd. De gehele tekst van de petitie werd in nummer 20 van jaargang 6 van In de Waagschaal opgenomen. Ook de reactie in 8 thesen van docenten aan de Theologische Comenius Faculteit wordt vermeld. Hun thesen zijn een klap in het gezicht van de opstellers van de petitie. De docenten schrijven o.a.: ‘De socialistische beweging wordt door ons gezien als een uitdrukking van het menselijke verlangen naar vrijheid en sociale rechtvaardigheid. Wij zijn dankbaar voor alles wat in dit opzicht in ons land werd bereikt. ( …) Iedere gedachte dat het mogelijk zou zijn te rekenen met de voorlopigheid van het socialistisch bestel, verzwakt ons geestelijk en verlamt onze creativiteit.’ Eén van de 31 ondertekenaars van de petitie, ds. Milos Rejchrt, reageert met ontzetting en afgrijzen: ‘Waarom opeens dat alarm en die categorische distantie op het moment dat de ondertekenaars van het gewraakte document, merendeels ondertekenaars van CHARTA ’77, worden gedagvaard bij de procureur-generaal, op het bureau van de Staatsveiligheidsdienst, worden getrakteerd op huiszoekingen, uitgehoord door de revolutionaire vakbeweging en door hun werkgevers, worden beroofd van hun rijbewijs, reispas, eventueel tijdelijk gehuisvest in de cel van een huis van bewaring? Is dat een zuiver toevallige coïncidentie?’ Verder merkt hij fijntje op: ‘Uzelf hebt ons geleerd, – en ik blijf daarbij – dat geen menselijke orde definitief is, dat niet alleen het socialisme, maar ook hemel en aarde vergaan.’ N.a.v. het Tsjechoslowakije-nummer schrijft prof. J.M. Hasselaar in nummer 23 van jaargang 6 een reactie. Uit zijn artikel nemen we gedeelten over die als het gaat om het thema ‘kerk en staat’ nog altijd lezenswaard zijn.
Notities bij het Tsjechoslowakije-nummer van J.M. Hasselaar
‘I. Dit nummer van 7 januari j.l. in ons blad bedoelde uiteraard meer te zijn dan zedelijk verplichte, maar voor ons eigen denken en doen onverplichte informatie. Het zou niet goed zijn, wanneer deze aangrijpende artikelen bij ons resulteerden in een zaligspreking van onze situatie inzake kerk en staat. Het zou evenmin goed zijn, wanneer wij vanuit onze vrije kerkelijke situatie slechts meewarig het hoofd schudden over de strijdende kerk daarginds. Het zou een solidariteit zijn op basis van zelfverheerlijking en zelfvertrouwen. Van oudsher geldt ten aanzien van het (in wezen onoplosbare) vraagstuk van kerk en staat de onderscheiding tussen “ius circa sacra” (het recht rondom de heilige dingen) en “ius in sacra” (het recht in de heilige dingen): de bemoeienis van de staat (overheid) met de kerk al of niet met in achtneming van het kerkelijk zelfbeschikkingsrecht. Het is waar – en het is een groot voorrecht – dat ten onzent de staat (overheid) er principieel niet aan denkt in welke zin en met welke bedoeling ook een “ius in sacra” uit te oefenen, d.w.z. het kerkelijk leven naar zijn – het zwaard dragende – hand te zetten. Scheiding van kerk en staat, in de grondwet verankerde rechten en plichten, “Aufklärung”, de ontmythologiserende en dus aanspreekbare staatsleiding, demokratie! En daardoor automatisch een vrije kerk? Hebben wij vanzelfsprekend zicht op de waarlijk vrije kerk, omdat staat en overheid welwillende toeschouwers zijn geworden van het aanwezige christendom, dat in alle vrijheid van godsdienstige overtuiging zich presenteren kan in een veelvoud van kerken? Nu, de stemmen van Tsjechische broeders en zusters in hun roep om waarachtigheid en eerlijke verhoudingen hebben mij gedwongen de vraag te stellen naar de waarlijk vrije gemeente van Jezus Christus onder westers èn onder oosteuropees gesternte. Hoewel het gauw gezegd is en goedkoop klinkt, moet het voor ons toch vaststaan, dat een Christen in Nederland niet schotvrij over deze zaken kan nadenken om liberaal het zijne ervan te zeggen. Staat ons dan duidelijk voor ogen en is ons in het geweten gegrift wat de vrijheid der kerk betekent in onderscheid tot het recht van vrije, godsdienstige overtuiging en de daarmee verbonden praxis? En staat ons duidelijk voor ogen, dat de vrijheid der kerk niet afhankelijk is van welk stelsel ook, dat – zoals tegenwoordig de eis luidt – een menselijk gezicht moet hebben? De vrije kerk zal zeker de vriend zijn van alle vermenselijking der verhoudingen, maar zij ziet allereerst en volhardend op het menselijk gezicht, dat ons geopenbaard is.
De artikelen , die wij gelezen hebben, waren geschreven door leden van de evangelische kerk der boheemse broeders en zusters, die met nadruk opkwamen voor de reformatorische en broederlijke struktuur van hun kerk en gemeenten. Hun klacht, ja aanklacht, luidde, dat het onder staatspressie gelukt is van deze kerkorde een oneigenlijk gebruik te maken. Er werden hiërarchische verhoudingen geschapen, die eerst onder de druk van manipulatie kwamen te staan om dan tenslotte zelf tot manipulatie over te gaan. Dat is niet alleen een smartelijke situatie (een lichamelijk en geestelijk menselijk lijden), maar ook een onnatuurlijke, interne situatie voor een kerkelijke gemeenschap, die zichzelf reeds eeuwenlang met het woord “broederschap” karakteriseert! Natuurlijk wordt in zo’n situatie voor de zoveelste maal gebruik gemaakt van de slogan, dat politieke bedrijvigheid in en door de kerk uit den boze is. Politiek is staatszaak; private metaphysica is kerkzaak. Heel de primitieve onzin over de apolitieke zielen en binnenkamersvroomheid schijnt nog altijd zijn uitwerking niet te missen. Alsof het belijden van de naam Jezus Christus niet gelijk staat met het belijden van zijn regering over kerk en wereld. (…)
- In zijn dogmatisch deel over de heiliging (welke van a to z de heiliging van Gods Naam is) spreekt Karl Barth over de werkelijke kerk, die – omdat Jezus leeft en regeert – in haar opbouw en groei begrepen is. In dit verband geeft hij ook aandacht aan de “Ordnung der Gemeinde”, dus aan de kerkinrichting en het kerkrecht. Uit deze indrukwekkende passage neem ik het volgende over:
a. Tussen kerk en staat (elke staat) heerst tot aan Jezus’ wederkomst een noodzakelijk misverstand, omdat de staat (elke staat) nu eenmaal vreemd staat tegenover datgene, wat de grond der kerk is, n.l. de onbegrensde regering van Christus. Daarom kan en mag de kerk nooit de visie, die welke staat ook op de kerk heeft, overnemen. Zij kan met die toeschouwersvisie alleen rekening houden.
b. De grond der kerk (haar kerkrecht) kan de kerk tegenover de staat niet verdedigen, want zij heeft zichzelf deze grond ook niet geschonken of toegeëigend. Het is niet haar religieus bezit, noch haar religieuze claim. Dit hoge inzicht geeft de vrijheid tot nederigheid: om eigen kerkelijke macht of aanzien kan het niet gaan.
c. Wel vloeit daaruit voort het volstrekte “neen” tegenover ieder “staatliches Hineinregieren in ihre eigene Ordnung und dann wohl auch ein staatliches Verfügenwollen über ihre Verküindigung, Lehre, Theologie – wenn nicht über ihre Bekenntnis, so doch über dessen praktischen Vollzug.” De kerk kan en mag zich niet door welk ministerie van eredienst ook laten “seculariseren”. Zij zal dus op haar wijze, maar in alle duidelijkheid – “wenn es not tut”- moeten zeggen in welke dienst, in Wiens dienst zij staat.
d. Deze kerk, gewillig tot vele dingen, maar onwillig om de regering van Christus uit te ruilen voor een “Privé-religion”, zal zich in haar vrijheid presenteren als de beste vriend van de staat (overheid), die de humanitas (menselijkheid) heeft te dienen. De vrije kerk is principieel niet staatsvijandig. “Die Kirche ist nicht (auch in kritischen Fall nicht) gegen den Staat, sondern in wohlerstandener Verantwortlichkeit für ihn.” Want ook de staatsmacht en verantwoordelijkheid beschouwt ze niet als onbruikbaar voor Hem, die alle macht in hemel en op aarde heeft. Onder alle omstandigheden zal zij zich als een aan haar Heer gebonden gemeenschap – en dus niet als een naar andere regels en geboden zich gedragende gemeenschap – voegen in de rechtsorde van de staat en zij zal dit als vrije kerk met gewilligheid en vertrouwen doen. Met andere woorden: het zich onderwerpen aan de van God gegeven politieke overheid geschiet op conditie, dat de kerk haar grond en wezen niet verloochent. De strekking van dit eerlijk oog-in-oog-staan met de staat (geen subversieve gebaren en geen toelaten van dualistische uitwijkpraktijken) is onafzienbaar. – Tot zover Karl Barth over de kerkorde , die beantwoordt aan het evangelie als het aanbod van vrede.’
De redactie
In de Waagschaal, jaargang 50, nr. 3. 6 maart 2021