Edda en Thora: Spiegel im Spiegel

    Pagina's:
  • Edda en Thora: Spiegel im Spiegel
  • deel 2

logoIdW

De dichter Hans Andreus schreef ooit De sonnetten van de kleine waanzin. Miskottes boek Edda en Thora behoort in zekere zin tot die categorie van de ‘kleine waanzin’. Zijn boek verscheen vlak voor de Tweede Wereldoorlog toen Nazi-Duitsland zich groot maakte ten koste van de Joden. Dat was de tijd van de grote waanzin. De ‘kleine waanzin’ van de theoloog Miskotte zat hierin dat hij, in die tijd, geen pleidooi voerde voor de kerk en voor het Evangelie, zoals in de Duitse kerkstrijd gebeurde, maar het opnam voor de Joodse Thora. Daarmee sloot hij zich aan bij het volk dat op het punt stond vernietigd te worden en zette zijn overlevering in tegen de grootste politieke macht van die tijd. Hij nam de Joodse overlevering als wapen op, in de tijd dat zij nauwelijks meer gezag had. Dat was zijn ‘kleine waanzin’.

Nog gekker was het front dat Miskotte in dit boek koos. Hij viel niet direct de politieke retoriek van het fascisme aan. Hij viel de Duitse filosofische traditie aan, de leer van Hegel, Nietzsche en Heidegger. Hij beweerde dat zij het geestelijk klimaat hadden gevormd waardoor het fascisme zo’n populariteit kon krijgen. Dat was – op z’n zachtst gezegd – een adembenemende strategie. Hoe wilde hij die claim ooit waarmaken? En daar maakt hij het helemaal te gek. Hij beweerde brutaalweg dat die traditie terugging op de Germaanse mythologie en dan met name de Edda, die verzameling poëzie, vermoedelijk uit het jaar duizend, die in een onooglijk klein, dertiende-eeuws handschrift op IJsland wordt bewaard. Die kleine gedichtenbundel werd zijn front.

Edda

Om Miskottes strategie te volgen, laat ik eerst iets van die Edda horen. Daarna laat ik zien hoe hij in de spiegel van de Edda een schets biedt van de theologie van de Thora. Wat gebeurt daar? Hij had een Germaans mythologisch leerdicht nodig om zicht te krijgen op de hoofdlijnen van zijn bijbelse theologie. En die bijbelse theologie maakt je dan weer scherper bewust van de strekking van de Germaanse mythologie. Spiegel im Spiegel.

We beginnen met de Edda(1). Het mooiste gedicht van de Edda is de Voluspa, het visioen van de zieneres, waarin zij in stampend stafrijm laat horen hoe het van oertijd tot eindtijd is gesteld met de goden, met de wereld en met de mensheid. Ik volg de drie hoofdmotieven uit het gedicht, het motief van god, de wereld en de mens, en geef ze weer zo ongeveer als Miskotte het las. En de eerste vraag is dus hoe Miskotte daarin ons Germaans DNA meende te herkennen.

De goden

Het begint allemaal met de goden, maar die zijn niet de enigen en niet de eersten. Dat is nu juist het probleem. Eerst is er de chaos, het gapende, zwarte gat, dan zijn het de reuzen die brullend en met oergeweld onze wereld tevoorschijn brengen en ten slotte is het de taak van de goden om daarin met verstand enige orde te brengen. De zieneres spreekt over reuzen enerzijds en goden anderzijds, waar wij in ons moderne discours spreken over de oerknal en het intelligent design. De profetes wijst erop dat die twee krachten van de goden en de reuzen tegengesteld zijn aan elkaar, in die zin dat de reuzen nooit zullen ophouden om de orde van de goden uit te dagen en te ondermijnen. Daardoor is onze wereld vanaf het begin gepolariseerd. De mensen op hun beurt weten dat maar al te goed. Zij hebben dagelijks last van die polarisatie. Zoals de grote goden altijd de reuzen naast zich hebben, zo hebben de mensen, als de kleine goden, altijd de dwergen naast zich. Dwergen zijn kleine reuzen, erger nog: het zijn gefrustreerde reuzen en die vernedering tekent hun aard. Dwergen zijn sluw, boos, listig en venijnig. De zieneres laat de namen van deze plaaggeesten voorbijkomen in een fantastische reidans:

…Bibber en Glitter, Papzak en Schrompel,
Vriend en Vechter, oeropa en medewolf…

 En zo gaat dat zeven strofen lang door. Die dwergen, die trollen, die plaaggeesten verzieken het leven van de mensen. Ze herinneren ons overal en altijd aan de chaotische macht van de grote reuzen en laten daardoor weten hoe fragiel de wereldorde is. Alles is strijd en strijd is de zin van het leven. Dat is de belijdenis van de zieneres.

De wereld

Om de wereld te leren kennen gebruikt de zieneres het beeld van een boom. De boom is een machtig beeld van de wereld, maar het drukt ook het besef uit, dat deze wereld vergankelijk is, zoals een boom vergankelijk is. Bij deze machtige en tegelijk vergankelijke boom wordt men ingewijd in wat Miskotte noemt de overmacht van het lot. De goden heersen, maar bij de gratie van het lot. Dat zou het gevoel kunnen oproepen van onmacht en gelatenheid. Je beseft immers hoe onze geschiedenis op en onder gaat als het leven van een boom. Maar het effect is doorgaans anders. Hoe dieper de mens de overmacht van het lot beseft, des te hoger rijst de trots. Als men dan toch ondergaat, dan als een held. Het zal blijken dat de kennis van het lot verbonden is met de strijd. Het lot van de mens is: winnen of verliezen in het gevecht. Het lot roept de mens op om te vechten op leven en dood en daarbij tot het uiterste te gaan. De kennis van het lot is verbonden met het besef dat strijden tot het uiterste en met alle middelen de hoogste deugd is. Een mens die de eigen levensgeschiedenis dapper aanvaardt als lot, smeedt die geschiedenis om tot een strijdbaar avontuur. Dat brengt ons meteen op het derde thema van het visioen: de mensheid en haar geschiedenis.

De mensheid – heldendom

Uit de kennis van de goden en van de wereld kan men opmaken dat het avontuur van de mensheid een geschiedenis zal moeten zijn van strijd. En dat is het ook. De zieneres geeft al haar kracht om dat te tonen, hoe verschrikkelijk dat avontuur ook is. Het grootste deel van haar lied is een visioen van de ultieme oorlog van allen tegen allen die zal leiden tot de ondergang van de wereld. Zij onderbreekt haar relaas dan ook regelmatig met het refrein: ‘Volg je me nog? Zal ik nog doorgaan? Wil je dit wel weten?’ Halverwege haar lied vat ze de desintegratie van de menselijke samenleving in één strofe als volgt samen:

Broeders zullen strijden,
elkander verslaan
en bloedverwanten
bloedschande plegen;
overspel heerst
op heel de aarde,
zwaardtijd, speertijd,
schilden splijten!
windtijd, wolftijd,
eer de wereld vergaat;
geen enkel mens
zal de ander sparen.

 Het wonderlijke is dat de actoren van deze strijd de goden zijn. De mensen worden betrokken in een handeling die groter is dan zij zelf zijn. Aan het gedrag van de goden kan je aflezen  wie ware helden zijn die tot het uiterste gaan. Die goden nu voeren een heldhaftige strijd ‘van man tot man’. De geteisterde aarde is inmiddels zo onbewoonbaar geworden, dat de menselijke helden het land moeten verlaten. De hoorders van het lied weten dat het nu om hun eigen bestaan gaat. Thor valt de slang aan en vecht voor wat hij waard is en weet de slang te doden, maar raakt zelf zo zwaar gewond, dat hij na enkele passen neervalt. Zijn eer is gered, maar de wereld gaat ten onder. Het vuur maakt uiteindelijk aan alles een einde:

 Zwart wordt de zon, het land zijgt in zee,
uit de hemel storten heldere sterren…

 Daarmee is het verhaal over het lot van goden, wereld en mensheid verteld. Het is het verhaal van een oorlog, waarbij wel helden, maar geen overwinnaars zijn.

Maarten den Dulk

Dr. M. den Dulk is emeritus predikant en was hoogleraar Praktische theologie in Leiden.

Dit is de eerste helft van de bewerking die Franc de Ronde maakte van een lezing die gehouden is bij de conferentie van de Provinciale Werkgroep Kerk en Israël voor Noord-Brabant en Limburg en de Antwerpse contactgroep voor Joods-Christelijke betrekkingen op 6 en 7 maart 2018 te Westmalle.

(1) De ‘Edda’ (‘Gedicht’) omvat een aantal liederen die in de dertiende eeuw in IJsland op papier zijn gezet. De meest recente Nederlandse vertaling is Edda. De liederen uit de Codex Regius en verwante manuscripten, vertaald door M. Otten en ingeleid door K. Samplonius, Baarn 1994. M. Otten verlaat het strakke ritme van de oorspronkelijke tekst en brengt daardoor de inhoud dichter bij de lezer. Bovendien vertaalt hij meestal de eigennamen van de mythologische figuren, zodat deze namen ondersteunende elementen worden in de vertelling. Ik volg de strofenummering uit latere drukken. De eerste Nederlandse vertaling is van J. de Vries uit 1938. Deze vertaling beleefde vele herdrukken tot 1980 toe. De Vries biedt een weergave waarin het strakke ritme en het stafrijm van de grondtekst zoveel mogelijk wordt bewaard, zodat de suggestie wordt gewekt van een klassiek gebeeldhouwd meesterwerk. K.H. Miskotte (Edda en Thora, 52) kon deze vertaling nog niet gebruiken. J. de Vries behoort overigens tot de eerste critici van Miskottes Edda-project.

(In de Waagschaal, jaargang 47, nr. 8. 23 juni 2018)

Pagina's: 1 2