Droefenis (meditatie)

N.a.v. Johannes 21:17

De synoptici vertellen alle drie hoe Simon Petrus bitter weende, toen de haan kraaide nadat hij ten derden male gezegd had: “Ik ken die mens niet”. Nu kwam dan toch, in weerwil van zijn dappere geloof, de ware Simon aan het licht. En tot zijn eigen grote spijt, bleek zijn geloof de belijdenis niet te kunnen dragen. Aan zijn bereidwilligheid lag het niet. Hij streed voor de goede zaak, was een man van goede wil. En nu kwam hij daar aan het licht naar wie hij toch echt niet was (vond hij), en wél bleek te zijn. O grote spijt.

Opvallend genoeg verhaalt de evangelist Johannes van de droefenis van Simon Petrus, anders dan de synoptici – niet na de verloochening, maar na de opstanding, als Jezus hem tot driemaal toe vraagt: “Hebt gij Mij lief?” (Joh. 21:15-19). Het lijkt hier op het eerste gezicht, vanwege het rijmen op de eerdere verloochening, om een rehabilitatie van Petrus te gaan: hij wordt weer in genade aangenomen, als een tweede kans. Dat is te zeggen, alleen is dit toch meer dan een rehabilitatie. Voor een rehabilitatie volstaat tweemaal vragen, maar de Heer vraagt ten derden male; Hij houdt niet op! Ware het slechts een rehabilitatie, Petrus zou blij opspringen en opnieuw met al zijn bereidwilligheid voor de (zijn) goede zaak gaan strijden. Daar brengt de Heer hem echter niet. In plaats van in de gloria van zijn goede doen komt Simon door het tot driemaal toe vragen door de Heer in de lupè (droefenis). Hij wordt ontdekt aan zijn zonde. O grote genade!

De liefde van de Heer keert Simon Petrus óm. “Hierin is de liefde, niet dat wij God liefhebben, maar dat Hij ons heeft liefgehad en zijn Zoon gezonden heeft tot een verzoening voor onze zonden” (1 Joh. 4:10). Het is grote droefenis, dat Simons hele geloof als ongeloof, zijn wil als onwil, zijn liefde als haat openbaar wordt, omdat het in dat alles om het zijne ging, al meende hij van niet. Het is grote droefenis dat hij aan zijn einde komt – een einde dat, áls einde, het einde toch niet is! Omdat het de ommekeer is tot Hem, “die voor ons gestorven is, toen wij nog zondaars waren” (Rom. 5:8) en die in zijn genade nooit ophoudt te vragen: “Hebt gij Mij lief?”

Wouter Klouwen

In de waagschaal, jaargang 52, nr. 10, 21 oktober 2023