Doen alsof er niets gebeurd is

logoIdW-e1677570004807.jpg (100×115)

Stanley Hauerwas’ reactie op 9/11

 

Ik wist dat we diep in de theologische problemen zaten toen politici en commentatoren beweerden dat 9/11 de wereld voorgoed had veranderd. (…) Voor christenen vond de beslissende verandering in de wereld, de apocalyptische gebeurtenis die veranderde hoe alle andere gebeurtenissen begrepen moeten worden, plaats in het jaar onzes Heren 33. Nadat ik jarenlang Yoder had gelezen en vier jaar lang had geschreven aan de Gifford Lectures, was het voor mij volkomen helder dat 9/11 beschouwd moest worden in het licht van de kruisiging en de opstanding van Jezus. (…) Uiteraard was ik, net zomin als ieder ander, voorbereid op de pure horror en verschrikking van die dag. Omdat ik echter geleerd had om theologisch en apocalyptisch over tijd na te denken, was ik in staat weerstand te bieden aan de apocalyptische beschrijvingen van 9/11. Zestig jaar training was nodig geweest om mij iets te zeggen, of ten minste te bidden te geven, in antwoord op 9/11. (…)

 

Bidden

De ochtend van de aanvallen stond ik ingeroosterd om college te geven in de basiscursus Christelijke Ethiek. Sarah Musser, een graduate student die mij bij het college assisteerde, kwam me vertellen dat een vliegtuig in het World Trade Center was gevlogen. Toen werd ik gebeld door Paula [echtgenote van SH]. Zij vertelde mij over het tweede vliegtuig. Zoals de meeste Amerikanen, zocht ik een televisie op en zag filmpjes van het tweede vliegtuig dat het gebouw binnendrong. Het werd duidelijk dat dit geen ongeluk was maar een zorgvuldig geplande aanslag.

Sarah vroeg mij of het college door zou gaan. Ik besloot dat we bijeen moesten komen, al was het maar om te bidden. Ik ging daarom terug naar mijn kamer en schreef het volgende gebed:

 

Kwetsbaar – we voelen ons kwetsbaar, God, en daar zijn wij niet aan gewend. Wij zijn Amerikanen.

Evenmin zijn we eraan gewend dat iemand ons zoveel haat toedraagt. Zulke verschrikkelijke daden. Het doden van burgers. Wij staan verstomd. Verloren.

Wij zijn goede mensen. Wij zijn een land van vrede. Wij zijn niet uit op oorlog. Wij zijn niet uit op geweld.

Help ons herinneren dat ons gevoel van nu overeen zou kunnen komen met hoe het volk van Irak zich voelde toen wij hen bombardeerden. Hoe hard is het om het ‘wij’ te erkennen in ‘wij bombardeerden hen’.

 Wat moeten wij doen? Wij voelen ons niet alleen kwetsbaar, maar ook hulpeloos. We weten niet wat wij moeten voelen behalve de schok, die snel zal omslaan in woede en nog sneller in wraak.

Wij zijn christenen. Wat staat ons als christenen te doen? Wij weten dat woede ons pad zal kruisen. Het heeft geen zin om onszelf voor te houden niet boos te worden. Als je probeert om niet boos te worden, pookt dat je woede alleen maar op.

U hebt ons evenwel iets te doen gegeven. Wij kunnen bidden, maar we vragen ons af waarvoor wij kunnen bidden. Voor vrede bidden, voor een eind aan de haat, voor het einde van de oorlog lijkt een open deur op dit moment.

En toch maakt U ons, als wij bidden, tot Uw gebed voor de wereld. Daarom, Heer van de vrede, maak ons wat U wilt. Dit zou één van de eerste keren kunnen zijn dat we om vrede hebben gebeden met een vermoeden hoe vreeswekkend het zou zijn als U ons gebed verhoorde. Help ons.

 

 

(…) Een van de eerste publieke manifestaties waar ik werd uitgenodigd om te spreken vond plaats aan de Universiteit van Virginia. John Milbank, Ken Surin en ik spraken. Op verschillende manieren stonden wij alle drie tamelijk kritisch tegenover het Amerikaanse antwoord. Ik betoogde dat het christelijke begrip van het kruis van de kerk verlangde om een tegen-gemeenschap te zijn die de veronderstelling kon uitdagen dat ‘wij in oorlog zijn’. Het ‘wij’ in ‘wij zijn in oorlog’ kon niet het christelijke ‘wij’ zijn.

Aan het einde van de toespraak las ik een gebed dat ik had geschreven voor de opening van een algemene vergadering van de Divinity School een paar weken na 11 september 2001. Ik kon dat gebed schrijven dankzij een artikel van Jean Vanier, de oprichter van l’Arche, waarin hij beschreef wat het betekent om te leren leven met hen die de wereld ‘gehandicapt’ noemt. Dit is het gebed:

 

Grote verrassende God, onze levens blijven achtervolgd worden door het spook van 11 september 2001. Het leven moet doorgaan en wij blijven doorgaan – zelfs met een nieuwe bijeenkomst van het bestuur van de Divinity School. Bedoelde Barth dit toen hij in 1933 zei dat we door moesten gaan ‘alsof er niets gebeurd is’? Doorgaan alsof er niets gebeurd is kan klinken als een advies uit vertwijfeling, uit hulpeloosheid en hopeloosheid. Wij willen handelen, iets doen om terug te halen hoe de dingen waren, wat, zou ik denken, ons er alleen maar aan herinnert dat een van de redenen dat 9/11 ons zo schokte, zo overweldigde, is dat wij werden getart in de trotse veronderstelling dat wij dit leven levend zullen verlaten. Doorgaan ‘alsof er niets is gebeurd’ vraagt ons in werkelijkheid te erkennen dat U God bent en niet wij. Het is hard om te bedenken dat Jezus niet is gekomen om ons in veiligheid te brengen, maar dat hij juist kwam om ons discipelen te maken, burgers van Uw nieuwe tijd, een koninkrijk van verrassingen. Dat wij in de laatste tijden leven is in waarheid de basis van onze overtuiging dat U ons alle benodigde tijd hebt gegeven om 9/11 te beantwoorden met ‘kleine daden van schoonheid en tederheid’. Jean Vanier vertelt ons daarover dat ze, als ze nederig en vol vertrouwen worden verricht, ‘eenheid brengen in de wereld en de keten van geweld verbreken’. Daarom bidden wij: schenk ons nederigheid opdat wij onthouden dat het werk dat wij vandaag doen, het werk dat wij iedere dag doen, verkeerd en pretentieus is als het niet diegenen dient die dag in dag uit Uw kleine gebaren zijn van schoonheid en tederheid.

 

Ik was niet voorbereid op de reactie op ons panel. Ik wist wel dat wat wij te zeggen hadden controversieel was. Maar ik had niet gedacht dat wat wij zeiden zo’n sterke reactie van vrienden zou uitlokken. Ik werd in het bijzonder verrast door het antwoord van Robert Wilkin. Hij en ik waren oude vrienden die samen de oorlogen in Notre Dame hadden doorstaan. Na te hebben opgemerkt dat wij weinig meer waren dan verraders van het land dat onze levens mogelijk had gemaakt, stormde hij de zaal uit.

(…) Ik wilde Robert niet als vriend verliezen, maar onze verschillen zaten diep. Robert schreef mij snel daarna met de vraag of ik alle ‘natuurlijke loyaliteiten’ verachtte. Hij betoogde dat onze levens verweven zijn met die van anderen die wij terecht met geweld beschermen. Wij zijn een beter volk, zei hij, vanwege de offers die wij gebracht hebben in de Tweede Wereldoorlog. Hij was boos dat ik niet inzag op hoeveel manieren onze relaties met anderen ons verplichten om hen te beschermen. Hij was boos dat ik blijkbaar alle vormen van patriottisme afwees. Dat Robert mij in een brief uitdaagde, beschouw ik als een diepe daad van vriendschap.

 

Grens aan natuurlijke loyaliteiten

In mijn antwoord erkende ik dat ik inderdaad alle natuurlijke loyaliteiten veracht. Bovendien weiger ik de veronderstelling te accepteren dat patriottisme een ‘natuurlijke loyaliteit’ is. Ik merkte daarnaast op dat ook hij een grens aan de ‘natuurlijke loyaliteit’ moest erkennen. Waarom hadden hij en Carol anders hun kinderen laten dopen? Ik neem aan dat het licht van de doop de ‘natuurlijke liefde’ tussen ouders en kinderen herschikt. Uiteindelijk zijn wij en onze kinderen gedoopt in de dood en de opstanding van Jezus. Dit betekent op z’n minst dat wij de kans lopen te moeten toezien dat onze kinderen lijden voor onze overtuigingen.

(…) In de Time van 23 februari 2003 schreef ik een kort artikel, dat ik begon met een poging om de taal van ‘het kwaad’ onschadelijk te maken. Ik wees erop dat zulke taal onverenigbaar is met ieder idee van een beperkte en daardoor rechtvaardige oorlog. Ik merkte op dat ik geen reden zag dat ik, als een vertegenwoordiger van christelijke geweldloosheid, verdedigers van rechtvaardige oorlog niet kon herinneren aan de implicaties van hun positie. Ik besloot het essay met deze woorden:

 

G.K. Chesterton heeft ooit opgemerkt dat Amerika een natie is met de ziel van een kerk. Het gebruik dat president Bush maakt van religieuze retoriek lijkt dit inzicht te bevestigen. Niets hiervan is goed nieuws voor christenen, omdat wij erdoor worden verleid om christendom te verwarren met Amerika. Hierdoor slagen christenen er niet in te zijn waartoe God ons geroepen heeft: vertegenwoordigers van betrouwbare taal in een leugenachtige wereld. De gelijkstelling van kruis en vlag na 9/11 moet genoemd worden wat het is: afgoderij. Wij horen vaak dat Amerika een fantastisch land is en dat Amerikanen goede mensen zijn. Ik neem graag aan dat Amerikanen goed willen zijn, maar goedheid vereist dat we weigeren onszelf en anderen voor te liegen over de veronderstelde rechtvaardigheid van onze zaak. Dat de wereld gevaarlijk is, zou voor christenen die aan het begin van de Vasten horen dat wij stof zijn geen opzienbarend nieuws moeten zijn. Als christenen konden onthouden dat we niet geschapen zijn om eindeloos te leven, zouden wij onszelf en onze niet-christelijke broeders en zusters kunnen helpen bescheidener en dus waarachtiger te spreken en onszelf te redden van de veronderstelde noodzaak van een oorlog tegen ‘kwaad’.

 

Dood, in het bijzonder de angst voor de dood, zit inderdaad in het hart van het Amerikaanse onvermogen om minder moorddadig aanwezig te zijn in onze wereld.

 

Stanley Hauerwas

 

Prof. dr. S. Hauerwas is emeritus hoogleraar theologische ethiek aan Duke University, Durham, North Carolina. De tekst is ontleend aan zijn boek Hannah’s Child. A Theologian’s Memoir, Eerdmans 2010, pp. 264-270. Vertaling: Udo Doedens.

In de Waagschaal, nr. 11 , 9 november 2024