”Die laatste leevensjaren van den mensch zijn wel verschrikkelijk.” Van Eeden zijn ouderdom

De schrijver en dichter en psychiater Frederik van Eeden (1860-1932) is één van de grote figuren  van onze cultuur-en geestesgeschiedenis.  De Kleine Johannes (1887) en Van de koele meren des doods (1900) behoren tot de klassieke werken van de Nederlandse letterkunde en zo ook het filosofisch en verheven dichtwerk Het lied van schijn en wezen (1895-1922) dat door een erudiet en empathisch criticus als W.L.M.E. van Leeuwen (1895-1974) werd gekarakteriseerd als een van de zeldzame grootse scheppingen van onze literatuur met de grandioze vervoerende inzet, vervoerend als de inzet van Chopins pianoconcert in E-klein. Wie dit werk, dat uiterste concentratie en aandacht vraagt maar de lezer geestelijk veel geeft, zelf heeft gelezen zal dit bevestigen. Veel heeft hij ook betekend als sociaal hervormer terwijl hij tevens  een uitzonderlijk begaafd psychiater was.  Een man van grote en veelzijdige gaven. Een man ook die veel geleden heeft aan zichzelf en de wereld. Lijden dat onlosmakelijk verbonden is met de ziel van elk gevoelig mens .

            We willen een indruk geven van het zielenlijden van Van Eeden in zijn laatste jaren. Een lijden dat hij –de begaafde schrijver en psychiater – ondanks een toenemende schemering over zijn geest bijna tot het laatst toe nauwkeurig wist waar te nemen en te beschrijven, bewustzijn dat het lijden nog eens vergroot. Een van de eerste aanwijzingen van toenemende somberheid en melancholie, van levensangst en levensonmacht vinden we in een dagboekaantekening van 19 februari 1919 toen hij na een lezing in Haarlem waar hij ook logeerde een nacht als een inferno doormaakte:

“Intensieve somberheid, in den nacht, toen ik niet slapen kon, opgedreeven tot radelooze ellende. Verlangen naar huis, een diepe afgrond onder mij voelend en het vreesselijke gevoel van eenzaamheid, in het sterven te wachten. En dan absoluut geen troost, geen verzachtend gevoel, geen gebed dat iets uitwerkt. Alles diep, diep, nameloos somber. Het was zoo erg dat ik voelde alsof ik zou willen smeeken, om het eind, welk ook. Maar in dat eind geen gevoel van verligting. Geen zoete verwachting, niets! En een eigenaardige weerzin om mijn taak voort te zetten. Werd hij mij maar afgenoomen. Maar dan was ’t nog erger, dan had ik niets. En ik moet toch dankbaar en gelukkig zijn dat ik mag.  Maar als de ziels- toon zoo donker en droef is, dan helpt niets. Alleen opstaan, zich verfrisschen, buiten loopen, menschen spreeken, dat geeft verligting. Maar als men ziek is… wat dan?” (1737)

 Stemmingen als deze, die overigens wel werden afgewisseld door meer opgewekte, zouden blijven aanhouden. Er waren momenten van geestelijke verlamming, verlies van alle zelfvertrouwen, achteruitgang van werkkracht en geheugen, besef dat hij op deze aarde niet meer zonder lijden leven zou, felle onrust en donkere somberheid, machteloosheid en neerslachtigheid konden zijn ziel teisteren, bevangen door een melancholie zoals die van een novemberavond van 1923 in Purmerend: “Een moment van akelige, luguubere melancholie. In ’t halfduister en de scheemering in een kleine stad, als de kleine winkeltjes hier en daar nog verlicht zijn en men hoort het praten en klomp-klapperen van de kinderen in de eenzame straat ─ dat is zoo akelig, zoo beklemmend, dat ik het niemand kan doen begrijpen”.( 2138-2139)

De beschrijving van deze stemming roept herinneringen op aan die van Hedwig in Van de koele meren des doods die ook diep kon lijden onder saaiheid en lelijkheid en naargeestigheid. Alles was hem droef en mistroostig en al was er een enkele goede nacht, de morgen kon dan weer afschuwelijk zijn, hem aantreffen in uiterste radeloosheid, zodat hij soms schreide aan de ontbijttafel, een schreien dat er ook was op de uiterst weemoedige momenten wanneer hij, in diepe droefheid en besef van zondigheid, terugdacht aan zijn leven vol vergissingen, aan de scheiding (1907) van zijn eerste vrouw; nooit had hij haar en hun gezin mogen verlaten, ze waren toch gelukkig geweest, hadden elkander liefgehad. Ontroerende regels.

Bij een man als van Eeden die zo intens onder het leven kon lijden was het niet verwonderlijk dat hij in deze jaren  meer dan eens naar de dood verlangde, er soms alleen maar aan dacht, zo schreef hij in 1923, hoe hij met fatsoen uit het leven zou scheiden, () de tien jaar die hem misschien nog restten, zou kunnen doorkomen, gevoelens die geheel in het verlengde liggen van die van 1919 toen hij zijn laatste levensjaren als verschrikkelijk voorzag; uitingen van een vermoeid mens die in zijn overgang (1922) naar de Rooms-Katholieke Kerk,door velen gesmaad en door weinigen begrepen, rust voor zijn ziel hoopte te vinden maar deze ook hier niet altijd vond. De lichamelijke en geestelijke achteruitgang was onontkoombaar. In december 1925 werd hij geveld door een influenza waardoor hij hij dagenlang in een schemertoestand verkeerde en een scherp besef van tijd en ruimte verloren ging, en ruim een jaar later moest hij constateren:

“Ik ben zeer suf en droomerig. Elken morgen nog weer die neevelen over mijn geest. Ik kan niet meer optellen, ik weet niet welke dag het is. Ik weet dat er een massa gedachten en neigingen in mij zweeft, maar het komt niet naar vooren. Soms voel ik het oude leeven weer opduiken, dan komt het vuile en sliert er weer ooverheen, als een neevel die mijn gedachten weer opslorpt. En toch voel ik mij vrij wel. Als men mij vrijheid laat en rust, dan ben ik kalm en tevreeden. Alleen verschiet van reisjes brengt mij weer van streek. Het eigenaardige van deezen toestand is de volkomen aanvaarding van het abnormale. Ik heb geen gevoel van ‘beeter worden’. Het zal niet beeter worden en kan niet beeter worden. Het is het begin van het eind. En dat vind ik goed en noodzakelijk”. ()

Serene woorden maar die tegen de achtergrond van geestelijke achteruitgang een tragische klank krijgen. Dit einde kwam eerst in 1932 maar daaraan voorafgegaan waren jaren van toenemende schemering, al mocht hij soms nog een enkel moment van geluk ervaren, zoals op een januaridag in 1929, door hemzelf ‘De dag van Genade’ genoemd: “Toen, na eenige dagen van hoopelooze ellende: waarin alle bestaande dingen te gronde scheenen te gaan, toen sliep ik diep, en het verloorene kwam stil terug midden in den nacht, en de morgen was sereen en helder. Witte sneeuw”. ()

In 1930 werd Van Eeden zeventig jaar ter gelegenheid waarvan hem een Liber Amicorum werd aangeboden waarin vele beroemdheden uit binnen-en buitenland zijn betekenis schetsten. Een Liber Amicorum waaraan eminente mensen uit vele landen hadden meegewerkt “en niet alleen kunstenaars, maar ook psychiaters, wijsgeren, sociale hervormers. Ze eerden in hem de mysticus, de parapsycholoog, de wijsgerige denker, de dichter, de essayist, de man van wetenschap, de psychiater, de stichter van ‘gemeenschappelijk grondbezit”. () Eerbetoon aan een uitzonderlijk figuur wiens  invloed over de hele wereld was gegaan. Geen enkele andere beroemde Nederlandse schrijver, allen toch min of meer uitsluitend hommes des lettres, had Van Eedens buitengewone en veelzijdige begaafdheid, en Freud roemde hem als  “Arzt und Dichter, der soviel van den Geheimnissen des verborgenen Seelenlebens [hat]  vorausgeanht”. Het  Liber Amicorum was een waardige en grootse hommage aan een man die voor velen een geestelijk leidsman was geweest, een wegwijzer naar de wondere landen van liefde  en schoonheid; en  voor al het schoons en goeds dat deze diepe denker, de fijnvoelende dichter en de grote mens ons heeft gebracht komt hem de innigste dank toe. Triest is het te bedenken dat van alle lof en feestelijke woorden vermoedelijk weinig tot niets tot hem is doorgedrongen, hij na het aanbieden van het boek bijna niets kon uitbrengen en met een door tranen verstikte stem en nauwelijks hoorbaar sprak over godsvertrouwen en gebrek aan deemoed. Des te triester daar deze lof en waardering, waren ze tot hem doorgedrongen, balsem zouden zijn geweest op de wonden die hem door kwaadgezinden die geen oog hadden voor zijn geestelijk formaat – waarvan de letterkundige Kalff met zijn infaam en berucht geworden boek Frederik van Eeden. Psychologie van een Tachtiger (1927) wel een van de ergste vertegenwoordigers was – zo veelvuldig waren toegebracht.

Terugblikkende op Van Eedens laatste jaren stemmen we in met Van Eedens biograaf Fontijn: “Voor de biograaf, lezend in de dagboekaantekeningen en de correspondentie van de laatste jaren, is de ontluisterende wijze waarop Van Eeden zijn leven moest beëindigen, een trieste en weinig verheffende ervaring. In korte tijd werd een vitale, levenslustige, vaak overmoedige man met vele kwaliteiten gedegradeerd tot een hulpeloze stakker voor wie de werkelijkheid een nachtmerrie was of een grijze mist”. We voegen hieraan toe deernis en bewogenheid, meer nog: innige en eerbiedige liefde voor een van de grote figuren van onze  geschiedenis.

O.W. Dubois

In de Waagschaal, jaargang 52, nr. 6, 27 mei 2023