‘Dichter bij het geheim’: Martinus Nijhoff
Preek uit een poëziedienst over drie gedichten van Nijhoff
Onder het motto ‘Dichter bij het Geheim’ organiseerde ik onlangs een poëziedienst rond de gedichten van Martinus Nijhoff. Het motto werd ooit bedacht door een collega. De keuze voor Nijhoff paste goed, zo kort na het uitkomen van zijn biografie.
‘De dichter preekt niet’, zei Martinus Nijhoff eens. Hij bedoelde: dichten is iets anders dan een boodschap in rijmende woorden op papier zetten. Een gedicht is geen op een aansprekende manier ingepakte gedachte. Het is anders. In een gedicht roepen de woorden, de zinsbouw en zelfs de witregels een werkelijkheid op. De taal wekt leven, roept associaties wakker en schept zo een wereld. Een voorbije wereld, een komende wereld, een onmogelijke wereld of een andere wereld. De taal leidt de dichter zelf en ons, die het gedicht lezen, naar onvermoede en ongedachte verten.
In de gedichten ‘De wolken’, ‘Het kind en ik’ en ‘De moeder de vrouw’ is dat de wereld van het kind.[1] De ‘ik’ in de gedichten en ook Paulus in 1 Korintiërs 13 herinnert zich zijn kinderjaren. Die jaren zijn voorbij en het kind is niet meer. Beide zijn van vroeger. ‘Vroeger toen ik sprak als een kind, dacht als een kind en redeneerde als een kind.’ Vroeger toen ik ook nog geloofde als een kind. Met dat ongebroken vertrouwen en die zuivere overgave, die ik nu zo moeilijk terugvind. Verhalen uit de bijbel waar je helemaal inkroop en die in jou kropen. Abraham, Mozes, Jezus, God, ze waren zo reëel, zo nabij. Vroeger toen boven betekenis had, toen de wolken een verhaal vertelden. Wat zag je er niet allemaal in: ‘Scandinavië, eenden, schapen met een herder’. Boven spreekt van beneden en beneden weerspiegelt zich in boven. Er was samenhang, verbinding, er was nabijheid, vertrouwdheid tussen hemel en aarde, tussen God en ons. Alsof we buren waren.
Dat is geweest. Het is voorbij. De wolken spreken niet meer. Ze zijn de ‘ik’ ontglipt en gaan nu langs hem heen als een schaduw. Boven spreekt geen taal meer, maar is hem vreemd geworden. Geen eend of dame, maar een ding. Zonder relatie met hem zelf, zonder verbinding, zonder nabijheid. De overzijden lijken elkaar te vermijden. Boven en beneden, de hemel en de aarde, zijn los van elkaar komen te staan.
Dat is bij Paulus anders. Ook hij schrijft over de kinderjaren in de verleden tijd. Die liggen achter hem, maar hij is die niet verloren. Hij heeft ze bewust achtergelaten. Hij verlangt er dan ook niet naar terug. Hij kijkt niet met heimwee om, maar kijkt vooruit. Hij ziet uit naar wat komen gaat en dat overtreft wat achter hem ligt. Vergeleken bij wat komt, is wat was onvolkomen, onvolgroeid, onvolledig. Maar het staat onder de beloften van het nieuwe, naar wat in het verschiet ligt. Daar verlangt hij naar: naar het moment dat ons kennen niet meer fragmentarisch en beperkt is, maar volledig en omvattend. Naar dat moment dat we God, van wie we ons geen voorstelling kunnen maken en slechts een vaag, wazig beeld hebben, zullen kennen, zoals we zelf door Hem gekend zijn. Zover is het nog niet. We zien nog in raadselen. Veel blijft ons vreemd.
Even tussen haakjes: dat is natuurlijk opvallend, dat Paulus dat zegt. Je denkt even dat hij bedoelt: vroeger was ik nog kind. Toen sprak en dacht ik als een kind. Maar nu is dat anders. Nu ben ik volwassen, nu weet ik beter. Maar zo is het niet. Die beperkte blik, dat onvolledige van ons kennen is hij niet kwijt. Want nu kijken we nog in een wazige spiegel… Het kinderlijke heeft hij wel achter zich gelaten, maar het volkomene blijft iets waarnaar hij uitkijkt, iets van het verschiet. Paulus’ verlangen is geen heimwee, maar hoop. In die hoop komt God ons nabij en blijft Hij toch vreemd. Raakt hij ons aan en ontglipt hij ons. Wordt hij gekend, maar wordt Hij nooit een bekende.
Die ervaring meen ik ook te herkennen in dat beroemde gedicht van Nijhoff ‘De moeder, de vrouw’. In dat gedicht gaat de dichter naar de brug bij Bommel. Hij ziet die brug. Die verbindt beide door de rivier gescheiden oevers. Voor Nijhoff is dat wat goede poëzie ook doet: verbinding maken, samenhang scheppen. Het gedicht probeert in de taal van de wereld, het hogere, het verhevene, God, op te sporen, op te roepen, tot leven te wekken. Dat zie je in de taal van het gedicht. Die taal is alledaags, je herkent het beeld: bij de brug, aan de oever, liggend in het gras, een schip dat de rivier af komt varen. Het is alsof je naast de ‘ik’ zit en dat hij vertelt: ‘een minuut of tien dat ik daar lag, in ’t gras, mijn thee gedronken, mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd.’ Maar die gewone taal en dat gewone beeld worden afgewisseld met verheven, gedragen taal: ‘… laat mij daar midden uit de oneindigheid, een stem vernemen dat mijn oren klonken’. Zo zeggen wij dat niet. Het lijkt Bijbelse taal. En dat doet Nijhoff bewust. Gewone taal wordt met verheven taal verbonden. In het alledaagse beeld komen contouren van wat het alledaagse overstijgt. Die stem, in bijbelse taal, is dat soms… zou dat soms de stem van… Je houdt de adem in. En dat doet de dichter ook. Na die opeenstapeling van ervaringen, die acht regels aan elkaar, die de vraag oproepen: waar komt die stem vandaan?, precies op dat moment komt een witregel. Valt het stil. Alsof wat gezegd wil worden, niet gezegd kan worden. Pas na die onderbreking blijkt de stem niet uit de oneindigheid, niet van God, maar van een vrouw. Een stem van beneden, vanaf de rivier, vanaf een schip. Toch is dat geen teleurstelling. Want de ‘ik’ ziet in die vrouw en hoort in die stem, meer dan alleen die vrouw en meer dan alleen die stem. Zoals hij ooit meer in de wolken zag. Over het beeld van die vrouw schuift het beeld van zijn moeder. In het gezang van de vrouw hoort hij het zingen van zijn moeder. Hoort hij wat zij zong dat psalmen waren.
Het verrassende in dit gedicht is dat je eerst denkt dat de brug wat gescheiden was opnieuw bij elkaar brengt. Maar het is niet de brug, het is de vrouw. De vrouw is de enige die staat in het gedicht.[2] Alle andere lijnen zijn horizontaal. De brug ligt, de rivier stroomt, het landschap strekt zich uit en ook de ‘ik’ figuur ligt languit. Slechts de vrouw staat. Zij vertegenwoordigt de verticale lijn. Zij, die vrouw, die ook de moeder is met een stem uit de oneindigheid. ‘Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren’.
Je gedachten gaan bij deze regel als vanzelf naar Nijhoffs eigen moeder. Zij trad in zijn jeugd tot afgrijzen van zijn vader tot het Leger des Heils toe en nam haar kinderen mee naar de samenkomsten. De Nijhoff biograaf Bart Slijper schrijft: ‘Het is niet duidelijk of Martinus de religiositeit van zijn moeder bij vlagen overdreven vond, of zich er tegenover anderen zelfs voor schaamde, maar wel weten we dat haar geloof zijn leven lang heeft doorgewerkt en in zijn poëzie een plaats vond’.[3] Als Nijhoff later het verzoek krijgt een kerstspel te schrijven is een van de drijfveren daarop in te gaan dat hij zo het werk van zijn moeder (die voor het Leger op het evangelie geïnspireerde toneelstukken schreef) kon voortzetten (259). De verzamelbundel religieuze spelen Het heilige hout, zal Nijhoff later aan zijn moeder opdragen (295).
Bij de ‘ik’ in het gedicht wordt door de psalmenzingende vrouw het verlangen naar zijn moeder wakker geroepen. Die zong ‘Prijs God, zijn hand zal u bewaren…’. Het is de enige toekomende tijd in het gedicht. De enige regel die van toekomst spreekt. Van God die u zal bewaren. Die toekomst kunnen wij niet kennen, zoals wij de dingen om ons heen kennen. Of zoals we elkaar kennen. Die toekomst klinkt in het voorbijgaan op. Als dat schip de rivier afvaart en onder de brug door komt. Precies op dat punt, als de horizontale lijnen van rivier en brug samenkomen met de verticale lijn van die staande vrouw, klinken er psalmen. Even maar, dan is het weer voorbij. Maar in dat moment lichtte het op: de oneindigheid, de toekomst, Gods bewaring. Even maar. Als in een spiegel. Indirect. In een stem, een woord, een lied.
Dat we Gods toekomst slechts indirect kennen en ervaren, weet Paulus ook. Onvolledig, fragmentarisch. Maar in die fragmenten is die toekomst ons nu al nabij. In die vooruitgeschoven posten ervaar je er soms nu al iets van. In geloof, in hoop en in liefde. Die gaan niet voorbij. Die blijven. Die manifesteren nu al iets van straks, van later, van God. En de meeste van deze is de liefde. In de liefde zijn wij dicht bij God en is God dicht bij ons. In de liefde worden God en mens buren. Een liefde als de liefde van een moeder voor haar kind.
Opzet van de poëziedienst: Psalm 150:1 oude en nieuwe berijming. Introductie op de dichter Martinus Nijhoff. Gedichten ‘De Wolken’, ‘Het kind en ik’ en ‘De moeder de vrouw’ omlijst door muziek voor cello en piano. Schriftlezing: 1 Korintiërs 13: 8–13. Lied 791: 1, 2, 3 en 6. Overweging. Psalm 67 en slotlied 263.
Jilles de Klerk
De Wolken
Ik droeg nog kleine kleeren, en ik lag
Lang-uit met moeder in de warme hei,
De wolken schoven boven ons voorbij
En moeder vroeg wat ’k in de wolken zag.
En ik riep: Scandinavië, en: eenden,
Daar gaat een dame, schapen met een herder –
De wond’ren werden woord en dreven verder,
Maar ’k zag dat moeder met een glimlach weende.
Toen kwam de tijd dat ’k niet naar boven keek,
Ofschoon de hemel vol van wolken hing,
Ik greep niet naar de vlucht van ’t vreemde ding
Dat met zijn schaduw langs mijn leven streek.
– Nu ligt mijn jongen naast mij in de heide
En wijst me wat hij in de wolken ziet,
Nu schrei ik zelf, en zie in het verschiet
De verre wolken waarom moeder schreide –
Uit de bundel ‘Vormen’ (1924)
De moeder, de vrouw
Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger schenen te vermijden,
worden weer buren. Een minuut of tien
dat ik daar lag, in ’t gras, mijn thee gedronken,
mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd –
laat mij daar midden uit de oneindigheid
een stem vernemen dat mijn oren klonken.
Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij ’t roer,
en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.
Uit de bundel ‘Nieuwe Gedichten’ (1934)
[1] Zie voor dit gedicht ook de bijdrage van Willem Maarten Dekker, verderop in dit nummer; daar is het gedicht te lezen.
[2] Deze en andere observaties bij het gedicht ‘De moeder, de vrouw’ vond ik bij Kees Bregman, De stem uit de oneindigheid: over vormgeving van preken in het licht van poëzie en poëtica van Martinus Nijfhoff, Boekencentrum, Zoetermeer 2007.
[3] Bart Slijper, Elk woord ging ademhalen, Amsterdam 2023, 18v. Paginanummers tussen haken in de tekst verwijzen hiernaar.
In de Waagschaal, nr. 2, 3 februari 2024