‘Der Schwebende’ van Ernst Barlach

logoIdW

Een onvergetelijk monument ter herdenking van de gevallen in de Eerste Wereldoorlog

Hij hangt in een zijbeuk van de roodbakstenen Dom in Güstrow, een provinciestad in het noorden van het voormalige Oost-Duitsland. In de kerk moet je even zoeken. Bij de ingang ga je links, en als je het middenschip oversteekt, kom je in de noordelijke zijbeuk, een half afgesloten kapel, met acht gotische gewelven, steunend op drie pilaren in het midden. Daar, links achterin, in gedempt licht, boven een ovaal gietijzeren hekwerk, hangt hij, aan twee kettingen die boven op het kruispunt van de ribben van het gewelf samenkomen. Hij beheerst de hele ruimte van de kapel, al hangt hij achter in een hoek. Hij hangt onmiskenbaar, dat zie je, toch lijkt hij de zwaartekracht te trotseren, als het ware op eigen kracht. Hij zweeft. Je ziet uiteraard ook wel het enorme gewicht van het brons. Toch is het zweven. En hoezeer vastgeketend aan het gewelf, je kunt eigenlijk niet anders dan je afvragen of hij toch niet ook in beweging is.

In 1926 heeft zich bij de kerkenraad van de Dom de wens gevormd om een gedenkteken op te richten voor de gevallenen van de oorlog. Men denkt met dat doel een zwerfkei met opschrift onder de eik op het plein voor de Dom te leggen. De beeldhouwer Ernst Barlach (geboren 1870), die woonde en werkte in Güstrow, wordt om advies gevraagd. Zijn oordeel was kort en duidelijk. Zo kon het niet. Een natuursteen voor zo een geweldig werk van gotische bouwkunst: nee. Armoedig.

Maar, vroeg men hem, kunt u dan misschien wat maken? Zijn antwoord luidde: ‘da müsse einem mal was einfallen’. Daar is een vondst voor nodig, een inval. Hoe herdenk je de gevallenen, de oorlog, de verschrikkingen, de onmenselijkheid? Hij voert het uit, tegen de kosten voor materiaal, zonder verdere vergoeding.

Barlachs inval is een zwevende figuur, gestrekt, horizontaal, met de buik naar onderen gericht. De figuur is barrevoets en gekleed in een eenvoudig lang gewaad, een soort pij, met horizontale plooien. Hij houdt de armen, in wijde mouwen gevouwen en gekruist voor de borst, met de handpalmen voor op de schouders gelegd. Het hoofd is niet naar beneden, maar strak naar voren gericht, de nek gestrekt in een onnatuurlijke houding, de ogen geloken en met gesloten mond, in een sereen, uitdrukkingsloos gezicht. Aangezien de gestrekte voeten zich lijken te hebben afgezet, is de figuur in voortgaande beweging, evengoed met gesloten ogen. Een beweging zonder haast, eerder uiterst traag.

De figuur doet onmiddellijk aan een engel denken. Het lange gewaad. Maar vleugels ontbreken. Wat is het? Wat gaat er in hem, in haar om? Je gaat het verinnerlijkte pas enigszins meevoelen als je zelf iets van de uiterlijke houding aanneemt. De armen kruisen voor de borst, ogen dicht, hoofd omhoog. Dan zou je je voorover moeten laten vallen. En je afzetten met je tenen, en zweven.

De figuur wordt als mannelijk benoemd: ‘der Schwebende’. In het noch als mannelijk, noch als vrouwelijk herkenbare gezicht zijn wel duidelijk trekken van Käthe Kollwitz te herkennen, de bekende beeldhouwster waarmee Barlach bevriend was en die in de oorlog een zoon verloor. Naar Barlachs eigen zeggen bleek deze gelijkenis hem ook pas achteraf. Als ik het bedoeld had, was het ongetwijfeld mislukt, zou hij hierover later hebben verklaard.

Bij een gedenkteken, een oorlogsmonument verwachten we als vanzelf vlaggen, emblemen, namen, jaartallen. Met liggende of staande figuren. In hoeveel dorpen en steden in Europa kom je ze niet tegen. In allerlei stijlen, en toch eigenlijk altijd ontroerend. Vaak zijn eer en heroïek wel erg nadrukkelijk gezocht in een hoger doel – ‘gevallen voor het vaderland’. Menig monument geeft toch het ongemakkelijke gevoel dat natie en volk zich meester maken van de namen, die meer voor hun offers en martelaren staan dan voor mensen, vaders en zonen meestal, geliefden, naasten. Met het verstrijken van de tijd lijkt dat steeds minder te werken, en komen het menselijke en het tragische – aanvankelijk bijna geheel aan het zicht onttrokken – steeds duidelijker tevoorschijn.

Barlach zocht het met ‘dem Schwebenden’ van begin af aan in een heel andere richting, een heel andere sfeer. Bewust kunst, een menselijke creatie, en geen zwerfkei onder een eik. Bewust ook niet buiten, in alle openbaarheid op een plein, maar binnen, in een kerk, al is het beeld niet duidelijk als kerkelijk of christelijk te herkennen. De plaats is bewust gekozen, en het kunstwerk was pas voltooid nadat het glas in de vensters zo was aangepast dat ze in de van zichzelf donkere kapel een helderder licht lieten vallen. Het samenspel van licht, schaduw en schemering creëerde exact de sfeer van verstilling en verinnerlijking, van mystiek wellicht zelfs, die rond het beeld moest heersen.

“Für mich hat während des Krieges die Zeit stillgestanden. Sie war in nichts anderes Irdisches einfügbar. Sie schwebte. Von diesem Gefühl wollte ich in dieser im Leeren schwebenden Schicksalsgestalt etwas wiedergeben.”

Der Schwebende wijst heen naar een heel andere wereld. De eenzame, gesloten, in zichzelf gekeerde figuur ontsluit een andere werkelijkheid, eeuwig, verstild, maar zonder dat de alledaagse, aardse realiteit met alle geweld en kabaal, met de oorlog en de verwoesting veronachtzaamd of achtergelaten wordt. Dat heeft hij, of zij, in zich opgenomen. Het is gezien; al het ongehoorde, afschuwelijke. De nu gesloten ogen roepen een ongezien visioen op, een utopie, waarnaartoe de beweging ondanks alles al ingezet is. Het beeld legt van die andere, utopische werkelijkheid een ongehoord krachtig getuigenis af. Of meer nog: het roept die werkelijkheid als het ware op. Met dat je daar staat in die kapel, met beide benen op de grond, bij die zware, zwevende gestalte, en erbij blijft en een tijdlang de werking van beeld en ruimte ondergaat, voltrekt zich een verandering. De werkelijkheid lijkt te worden herschapen, omgevormd tot een ruimte waar niet langer leed wordt toegevoegd, maar enkel nog geleden, waar de tijd of wellicht de eeuwigheid helend haar werk kan doen en leed langzaam maar zeker tot het verleden gaat behoren. Die nis in die kerk, die kapel terzijde wordt een ruimte waar je dat gelooft, of meer nog met een bronzen zekerheid weet. Je gaat er met tegenzin weg, omdat je ook weer verder moet, maar liever zou je nog even blijven.

In 1937, tien jaar na de onthulling, werd het beeld verwijderd. Het gold als ‘entartete Kunst’. In de Tweede Wereldoorlog werd het beeld omgesmolten om het brons voor wapens te gebruiken. Barlach maakte dat al niet meer mee, hij overleed in 1938. Zijn beeld van de zwevende zou ook zelf definitief ten prooi zijn gevallen aan de vernietigende kracht van de oorlog, ware het niet dat enkele vrienden van Barlach er in 1939 in het geheim een afgietsel van hadden gemaakt. Deze kopie van het origineel hangt in de Antoniterkirche in Keulen. Het beeld in Güstrow is op basis hiervan vervaardigd. Zo kwamen er twee te hangen, één in Oost- en één in West-Duitsland. Het beeld in Güstrow, op de plaats die Barlach uitkoos, spreekt met de door hem gewenste belichting uiteraard het meest in overeenstemming met zijn geest.

Het hangt daar, tegelijk zwaar en licht, wegend en zwevend, na nog een wereldoorlog, die nog ingrijpender en verwoestender was, en nog meer verbijsterend, en wie weet voor een derde. Der Schwebende heeft ook die tweede oorlog doorstaan en is ook daardoor getekend. Hoe zou de engel niet ook daarvan weten.

De wereld heeft de oorlog, ook 100 jaar na het einde van de Eerste Wereldoorlog, nog niet afgeleerd. Ze is nog vol vlaggen, wapens en emblemen. Met sterke mannen en slagordes, schouder aan schouder. Die andere wereld, waarvan die ongehoorde zwever de engel, de boodschapper is, wordt steeds minder gezocht en verhoopt. De wereld wil er niet van weten. Troostend te weten dat desalniettemin die glanzend bronzen engel daar hangt en maar doorzweeft, stil in de zijkapel van de kerk, zwaar wegend en alle zwaarte met zich meenemend. Het houdt, na en te midden van alle verschrikkingen, ruimte open voor hoop. Een heel nuchtere, zuivere hoop.

Coen Constandse

(In de Waagschaal, jaargang 47, nr. 11. 3 november 2018)