‘Der Mensch leidet an Gott’

logoIdW

 

De viering van 500 jaar Reformatie werd afgesloten met een gelikte show. Dat kan je aan de EO wel toevertrouwen. Spectaculaire beelden op de Laurenskerk in Rotterdam, een af en toe geestige presentator in de kerk en met overtuiging gebrachte songs. Prachtig allemaal. Even daarvoor had ik een gedeelte gezien van de officiële herdenking in Duitsland. Treffende speech van Merkel over de vrijheid van meningsuiting. ’s Avonds op de Duitse TV ook een show, minder spetterend dan de ‘onze’. Dat was het dan, de viering van 500 jaar Reformatie. Ik geef toe. Ik heb niet alles gezien en gehoord wat in dit kader gezegd en vertoond is. Maar bij wat ik gezien en gehoord heb, wil ik toch een kanttekening plaatsen.

Terecht werd de viering verbonden met Maarten Luther. Hij bracht immers de reformatie op gang. Natuurlijk moest eerst een excuus klinken voor de afschuwelijke dingen die hij over de Joden gezegd heeft. Daar willen we niet mee geassocieerd worden. Als dat recht gezet is, krijgt Luther ruim baan. Zijn strijd tegen de aflaten werd genoemd in de slotviering. Het werd genoemd als teken van de strijd voor de vrijheid van het individu. Hij kwam op voor de vrijheid van een christenmens, ja voor de vrijheid van ieder. Luther de kampioen van de vrijheid. Dat is ook de uitsmijter van de avond. Leona Philippo en Stef Bos bezingen die vrijheid van de 17 miljoen mensen op de kleine stukje aarde. Ja, die laat je in je waarde.

Ik voel mij er ongemakkelijk bij. Is dat nu de boodschap van Luther? Betekent de Reformatie het vieren van onze vrijheid? Van Luther zelf heb ik te weinig gelezen om een gefundeerd oordeel te kunnen vellen. Zoals wel vaker het geval is, val ik dan terug op een theoloog die mij meer vertrouwd is: Karl Barth. In 1933 schrijft hij twee artikelen over Luther. Hij doet dat in het kader van de in dat jaar gehouden viering van de 450e geboortedag van de hervormer. Het jaartal geeft het al aan. Het is een met onheil geladen tijd. Hitler is aan de macht en Luther wordt schaamteloos als boegbeeld van de nazistische ideologie opgevoerd. De vieringen van de dagen worden, zonder al te veel protest verbonden met nationaalsocialistische symbolen. Zijn antisemitische uitlatingen worden gebruikt als rechtvaardiging van de dito politiek van Hitler. In die sfeer schrijft Barth zijn zijn krantenartikelen, die in datzelfde jaar in een nummer van Theologische Existenz heute uitgegeven worden.

Barth onderkent dat Luther tot die categorie mensen behoort, waarover elke generatie opnieuw een oordeel velt. Voor de een is hij een geloofsheld, voor de ander een antisemiet, voor weer een ander een opportunist. Elke tijd maakt zijn eigen Luther. Allemaal waar en hoe hard de verschillende ‘scholen’ op elkaar botsen, de kern wordt niet geraakt. Dat gebeurt pas als men zich bezint op wat Luther met alles wat hij gezegd, gedaan en geschreven heeft, bedoelde. Leraar der kerk te zijn, daar ging het Luther om. Als hoorder van het Oude en Nieuwe Testament, als trouwe knecht van dat Woord, wilde hij mensen leren en zeggen dat het goed is te geloven. Dat omschrijft Barth als volgt: om zijn gerechtigheid geheel en al in God te zoeken, omdat God niets anders besloten heeft, dan met zijn gerechtigheid voor de mens in te staan. Hij voegt daar terstond iets aan toe dat van wezenlijk belang is. Zo gesteld, kan het nog uitgelegd worden als een mening van een geleerde te midden van velen. Wat Luther bijzonder maakt is, dat hij leert wat hij zelf gehoord heeft. Hij getuigt er van hoe het Woord van Gods gerechtigheid hem geraakt heeft.

De uitdaging van Luther is dan volgens Barth of wij dit weten van Gods gerechtigheid van hem kennen? In de Luther viering van zijn dagen, maar waarom ook niet in onze dagen, gaat het er om of en in welke betekenis deze wetenschap van Luther ook de onze is? Die wetenschap van Luther probeert Barth dan samen te vatten. Wat weet hij? Wat betekent het om zijn gerechtigheid geheel en al in God te zoeken?

In een paar zinnen legt Barth dan de kern van Luthers ‘leer’ uit: de rechtvaardiging van de zondaar. Wie zich door de lezing van het Oude en Nieuwe Testament laat gezeggen, zich zoals Luther als een knecht opstelt, hoort dat God zich in diepe genade naar de mens heeft toegekeerd. God zegt Ja tegen de mens. Hij zet hem in de vrijheid. Niet langer gebonden aan de beperkingen van zijn bestaan. Door Gods toewenden hoort de mens van de nieuwe mens die hij mag zijn. Maar, pas op, in dit Ja klinkt ook het Nee mee. Gods toewenden betekent ook een oordeel over de mens. Niet zo maar een oordeel, maar een totale verwerping. Dit oordeel kan niet anders dan tot vertwijfeling en aanvechting bij de mens leiden. Dit vertwijfeling blijft ook als het Ja in het oordeel gehoord wordt. Het Ja betekent immers niet dat alles weer op zijn pootjes terecht komt. Door het oordeel van God is ons bestaan definitief en voor altijd geschokt. Zoals Barth zegt: over het menselijke bestaan blijft het oordeel als een deken hangen. In die wanhoop kan hij alleen maar God bidden, met vertrouwen omdat hij in het oordeel van het goddelijke Ja weet; weet dat God de geoordeelde mens niet laat vallen, maar hem eeuwig leven zal schenken. Van die genade weet de zondaar zich afhankelijk. Dit weten betekent dat Luther vieren meer is dan hem als grote held of iets dergelijks te vieren. Luther vieren betekent dat juist deze helden voor Gods aangezicht opgeheven worden.

Barths woorden waren in die tijd gericht tegen de Deutsche Christen, die Luther inlijfden in hun opvattingen. Zonder ook maar te suggereren dat onze tijd aan die tijd gelijk is, blijft toch de vraag of dat ook niet voor onze tijd geldt? Wij vieren de vrijheid. Wij willen niet anders dan vrij zijn en vrij blijven, ja juist nu die vrijheid weer bedreigd wordt. Vandaar dat Luther nu als de strijder voor de vrijheid van een (christen)mens wordt gepresenteerd. Ja zeker, dat is hij, maar in dit Ja dat gevierd wordt, moet dan ook het Nee mee klinken. Precies dat zat mij dwars bij de vieringen die ik zag; het besef dat de mens lijdt aan God.

Barth verwijst in zijn analyse van Luthers ‘wetenschap’ naar een lied van hem. Daarin brengt Luther zelf onder woorden wat hem bezielde. Het is een parafrase van Psalm 130. Het zou een betere afsluiting geweest zijn dan de ballade over de vrije mensen. Daarom hierbij de tekst.

 

1) Aus tiefer Not schrei ich zu dir, Herr Gott, erhör mein Rufen.
Dein gnädig Ohr neig her zu mir und meiner Bitt es öffne;
denn so du willst das sehen an,
was Sünd und Unrecht ist getan,
wer kann, Herr, vor dir bleiben?

2) Bei dir gilt nichts denn Gnad und Gunst, die Sünde zu vergeben;
es ist doch unser Tun umsonst auch in dem besten Leben.
Vor dir niemand sich rühmen kann;
des muss dich fürchten jedermann
und deiner Gnade leben.

3) Darum auf Gott will hoffen ich, auf mein Verdienst nicht bauen.
Auf ihn mein Herz soll lassen sich und seiner Güte trauen,
die mir zusagt sein wertes Wort.
Das ist mein Trost und treuer Hort;
des will ich allzeit harren.

4) Und ob es währt bis in die Nacht und wieder an den Morgen,
doch soll mein Herz an Gottes Macht verzweifeln nicht noch sorgen.
So tu Israel rechter Art,
der aus dem Geist geboren ward,
und seines Gottes harre.

5) O bei uns ist der Sünden viel, bei Gott ist viel mehr Gnade.
Sein Hand zu helfen hat kein Ziel, wie groß auch sei der Schade.
Er ist allein der gute Hirt,
der Israel erlösen wird
aus seinen Sünden allen.

At Polhuis