De kunst van arme mensen, Dostojewski’s realisme
1.
Dostojewski’s debuut Arme mensen geldt in de geschiedenis van de Russische literatuur als de eerste realistische roman. De vertelling wordt niet langer gedragen door het avontuur van de hoofdpersonen, door deze of gene moraal of door de fantasie van de schrijver, Dostojewski’s boek beeldt de levensomstandigheden uit van een bepaalde maatschappelijke laag, in dit geval van arme mensen.
De hoofdpersonen zijn een oudere ambtenaar en een jong meisje. Ze zijn op elkaar gesteld, maar kunnen ‘bijeen niet komen’. Gebrek aan geld en maatschappelijke welwillendheid zijn de oorzaak dat het meisje aan het eind van het boek wordt ‘gekocht’ door een rijke buitenstaander en uit het leven van de ambtenaar verdwijnt.
Arme mensen is een brievenroman. In de brieven die Makar Dewoesjkin en Warwara Dobroselowa elkaar schrijven lezen we over het leven in armoede. Dat Dostojewski zijn hoofdpersonen brieven laat schrijven is niet enkel een manier om de stof te ordenen. Hun literaire activiteit, waaronder ik ook het lezen van boeken reken en Dewoesjkins bezoeken aan een literaire salon, brengt hen tot elkaar en verschaft hun een mogelijkheid om zich tegenover hun omstandigheden een houding te geven.
Lezen en schrijven
Zelfs als je aanneemt dat bij de laagste klassen in het Rusland van die tijd een zekere geletterdheid bestond, is het schrijven en lezen van de hoofdpersonen een opmerkelijk element in een realistische roman. Het motief van het lezen en schrijven gaat immers in tegen de tendens van realistische romans om de aandacht te vestigen op het rauwe leven van de gewone man en vrouw. Door van zijn arme mensen literati te maken stelt Dostojewski zich bloot aan het verwijt dat hij geen echte armen beschreef, maar burgers met weinig geld. Maar misschien wilde Dostojewski ook geen volbloed realistische roman schrijven. Zijn belangstelling voor ‘onliteraire’ verschijnselen als armoede, macht, ziekte en misdaad was altijd de belangstelling van een psycholoog, iemand die geboeid was door de geest. Zelfs voor Dostojewski’s vroegste werk is realisme dus misschien een te krappe categorie.
Ondertussen is het aardig om te zien hoe het motief van het lezen en schrijven zich in Arme mensen ontwikkelt. Van een eenduidige verheerlijking van kunst en wetenschap is geen sprake. Makar Dewoesjkin, die als kopiist een van de laagste rangen in de ambtenarij bekleedt, schrijft tamelijk breedsprakige brieven waarin hij de gemeenplaats niet schuwt. Hij wordt door Warwara Dobroselowa gewezen op het belang van de poëzie. Aanvankelijk vindt hij poëzie nonsens, zeker voor iemand van zijn leeftijd en nederige rang, maar later krijgt hij er toch belangstelling voor. Zijzelf is een dagboekschrijfster en stuurt hem een tekst over haar meisjesjaren. In die tekst speelt de liefde voor boeken en kennis een belangrijke rol.
Als Dewoesjkin zich aansluit bij een literaire kring en de weinig subtiele pennenvruchten van de leider roemt, stuurt zij hem ter correctie een bundel met verhalen van Poesjkin. Poesjkin is Dewoesjkins literaire Damascus: ‘Ik had nooit gedacht dat er boeken bestonden die je, zodra je erin begint, ertoe aanzetten om je gebeurtenissen te herinneren, te overdenken en te voorspellen.’ Maar als Dobroselowa hem daarna ‘De mantel’ van Gogol stuurt, over de vernedering van een kopiist, is Dewoesjkin beledigd. Het verhaal is volgens hem ‘niet realistisch’. Spoedig daarna echter wordt hijzelf, mede door toedoen van de leider van de literaire kring, meegesleurd in een cascade van vernederingen, waarbij ook Warwara Dobroselowa in opspraak raakt. Hoewel Dewoesjkin op het nippertje wordt gerehabiliteerd, raakt Dobroselowa in het net van een rijke weduwnaar met wie ze de stad verlaat. De laatste brieven zijn van Dewoesjkin. Hij blijft achter met de bundel van Poesjkin en neemt zich voor haar te blijven schrijven.
Armoede en verbeeldingskracht
Lezen en schrijven bieden in deze roman van Dostojewski toegang tot zoiets als menselijke waardigheid. Dat geldt zeker voor Makar Dewoesjkin, die van zichzelf vaststelt dat ‘een vlieg mij met zijn vleugel kan breken’, maar zich in de loop van het boek meermalen laat ontvallen trots te zijn op zijn handschrift en op de ontwikkeling van zijn stijl. Terwijl zijn correspondentievriendin, die toch ook van lezen en schrijven houdt, herhaaldelijk aandringt op zijn persoonlijke aanwezigheid, lijkt hij aan schriftelijk contact de voorkeur te geven. ‘Als ik aan jou denk, voel ik mij opgewekt. Ik kan je altijd brieven schrijven en daarin mijn gevoelens neerleggen en dan van jou gedetailleerd antwoord ontvangen…’ Hoewel verbeelding de realiteit ook kan vertekenen, zoals Dewoesjkin in zijn literaire kring ervaart, ziet hij een noodzakelijk verband tussen armoede en verbeeldingskracht. ‘Arme mensen zijn vatbaar voor grillen – dat is een voorziening van de natuur. Ik heb reden genoeg gehad om dat weten. De arme is veeleisend. Hij kan Gods wereld niet zien zoals zij is, maar kijkt iedere voorbijganger wantrouwend aan en spiedt om zich heen, weinig op zijn gemak, om alle woorden die gesproken worden op te kunnen vangen.’ Omdat de arme in de realiteit geen betekenis heeft, moet hij zijn leven met andere middelen vormgeven. In Arme mensen zijn dat hoofdzakelijk literaire middelen. Het is veelzeggend dat de rijkaard die uiteindelijk met Warwara Dobroselowa trouwt literatuur veracht. ‘Hij riep uit dat ik [Dobroselowa] nonsens kletste, dat ik duidelijk nog van de poëzieleeftijd was, dat romances [als die tussen Dewoesjkin en haar] de ondergang van een meisje betekenden, dat boeken de moraal ondermijnden en dat hij ze in ieder geval niet verdragen kon.’
2.
Dostojewski is een realist omdat hij zijn onderwerpen op straat vindt en in zijn kunst de sociale werkelijkheid recht wil doen. Zijn voornaamste belangstelling geldt echter de menselijke geest en daarom is zijn belangrijkste onderwerp de mens in de sociale werkelijkheid. Die belangstelling voor de mens maakt Dostojewski tot een schrijver, net zoals de hoofdpersonen van Arme mensen schrijvers worden doordat ze in hun armoede mens willen blijven. Pas in de kunst, pas in het schrijverschap, pas in de geest wordt de waarheid over de realiteit onthuld.
Dostojewski’s opvatting van kunst zou ik essentialistisch willen noemen. Kunst heeft het unieke vermogen om de geestelijke waarde van bepaalde situaties te peilen en mede te delen. Daarin verschilt de kunst van andere vormen van mededeling, zoals de wetenschappelijke of de journalistieke, die niet de geest, maar de gang van zaken of de historische of natuurkundige oorzaken van een gebeurtenis tot onderwerp hebben.
Essentialistische kunstopvatting
Bij een essentialistische kunstopvatting hoort de gedachte dat kunst in feite onvertaalbaar is in bedoelingen, standpunten of in de omstandigheden die tot de totstandkoming van het kunstwerk aanleiding hebben gegeven. Kunst zou hoogstens vertaald kunnen worden in kunst, maar als zij wordt vertaald doordat mensen haar becommentariëren, indelen in stromingen, ontleden op stijlkenmerken of anderszins haar getuigeniskarakter negeren, is die vertaling in feite verraad. Het kunstwerk, althans het kunstwerk in essentialistische zin, is precies niet het verhaaltje erover of een mening in een langer lopende discussie of de subjectieve neerslag van wat toen en toen echt is gebeurd. Het is een mededeling van de menselijke geest die als enige legitimatie haar eigen waarachtigheid heeft.
Als je houdt van lange historische lijnen, kun je zeggen dat de essentialistische kunstopvatting al sinds het begin van de moderne tijd onder druk staat. Cervantes’ Don Quichote, die van opvatting is dat ‘iedere vergelijking hatelijk is’, meende, net als zijn voorbeelden uit de ridderromans, reuzen te bestrijden. Cervantes beschrijft hem echter als een dwaas die niet wil zien dat zijn reuzen windmolens zijn die enkel op reuzen lijken. Sinds die tijd, zou je kunnen zeggen, wordt elke kunstenaar opgevoerd naast zijn windmolens. De verdenking is nooit ver weg dat hij illusies verkoopt en niet zelden luidt het oordeel: hij zegt geest, maar bedoelt materie.
Ensceneren of transformeren
Met George Steiners Real presences, een pleidooi voor de rehabilitatie van de essentialistische kunstopvatting, geloof ik dat het wantrouwen in de kunst in onze tijd is geïnstitutionaliseerd. Over het algemeen worden oudere kunstwerken alleen nog gewaardeerd om hun historische betekenis en worden ook hedendaagse kunstwerken beoordeeld met criteria die aan het kunstwerk extern zijn (techniek, originaliteit, plaats van het werk in het actuele aanbod, de mogelijke maatschappelijke ophef rond het werk etc.). Op die manier verschijnt kunst als een versiering of een kunstige verdichting van het reeds bekende leven. Niet als een transformatie ervan.
Een dergelijke kunstreceptie roept gelijksoortige kunst in het leven. In de hedendaagse letterkunde is de scheidslijn tussen journalistieke reportage, psychologische zelfanalyse of historische studie enerzijds en een literair kunstwerk anderzijds moeilijk te trekken. Men schrijft vaak om het persoonlijke aandeel in het menselijk lot te boekstaven en te verwerken tot iets van een andere orde, maar zoals de meest gehoorde reactie op dergelijke boeken verraadt – ‘Is het echt gebeurd?’ – blijft niet de transformatie hangen, maar het lot dat wordt beschreven.
Persoonlijk heb ik weinig bezwaar tegen kunstwerken die niet meer doen dan de levenservaringen van de kunstenaar ensceneren. Ik teken wel protest aan als interpreten het transformerende aspect in kunstwerken miskennen.
Van dat laatste geef ik twee voorbeelden uit het recente culturele aanbod. Het eerste is de musical Was getekend, Annie M.G., over het leven van Annie M.G. Schmidt. In deze voorstelling wordt het oeuvre van de schrijfster herleid tot haar biografie en afgezet tegen ervaringen van haar zoon, die kennelijk aan moederliefde tekort is gekomen. Schmidts teksten veranderen hierdoor van kunstzinnige transformaties in pogingen om onderliggende conflicten te verbloemen. Ook in de film Loving Vincent wordt de verhouding tussen leven en werk omgedraaid. We zien Van Goghs laatste jaren als een bewegend schilderij. Hierdoor zijn Van Goghs schilderijen niet langer eenmalige openbaringen van wat waar en werkelijk is, maar stills uit een realistische film. Ook is zijn schilderstijl geen medium meer waarin waarheid aan het licht komt, maar een manier om de alledaagse realiteit af te beelden.
Dostojewski’s kunst zoekt naar real presences. Zoals ik opmaak uit Arme mensen heeft die kunstopvatting je alleen iets te zeggen als je in de reële wereld ‘arm’ bent en als armoede en gebrek aan geest betekenisvolle categorieën voor je zijn. Het is goed denkbaar dat de meerderheid van de mensen de verhoudingen binnen de realiteit zo vanzelfsprekend vindt, dat wetenschap en journalistiek of zelfs het vooroordeel als duiding volstaan. Verbeelding is dan overbodig of zelfs ondermijnend. Ik eindig met de vraag wat verbeelding voor ons betekent. Is ze een metafoor voor wat we eigenlijk al weten? Of zien we de werkelijkheid pas door haar tussenkomst?
Udo Doedens
(In de Waagschaal, jaargang 47, nr. 6. 26 mei 2018)