De ziel laat zich moeilijk vangen II

logoIdW

K. Barth wil over een leven aan gene zijde van de dood niet spreken. Hij heeft daar goede argumenten voor. Juist de eindigheid – Gods oordeel – bepaalt ons mensen bij de onherhaalbaarheid en het gewicht van dit leven. Waar christelijke hoop gaat betekenen dat wij onze hoop stellen op een leven na dit leven – maar dan bevrijd van de begrenzingen van het ‘Diesseits’ – berust onze hoop meer op de voortzetting van het leven dan uitsluitend en alleen op de eeuwige God zelf! (KD III/2, 771v). Evenmin wil Barth weten van een uiteengaan van lichaam en ziel. Aan Jezus Christus valt af te lezen dat lichaam, ziel en geest drie in elkaar grijpende momenten in de menselijke natuur zijn en dat er tussen dood en opstanding “wohl eine Verwandlung, aber keine Veränderung, keine Teilung und keine Subtraktion, vor allem kein Zurückbleiben des Leibes und kein Davoneilen der Seele liegt”(III/2, 394).

Wordt daarmee, vraagt Gestrich zich af, in eschatologische zin niet te weinig gezegd over de postmortale existentie van de mens? Pannenberg, leerling van Barth, slaat op dit punt al voorzichtig een andere weg in. Voor het sterven leeft de mens volgens Pannenberg altijd met zichzelf in onmin (‘uneinig’) en juist daarin ligt een anticipatie op de verheerlijking en voltooiing van de mens in Christus, door wie wij in Gods eeuwigheid kunnen delen. In die zin spreekt Pannenberg van een ‘nachtodliches Leben’, zonder daarbij nader in te gaan op de gestalte van die postmortale menselijke existentie. Gestrich trekt de lijn van Pannenberg door en vraagt zich af: waarom zou de christelijke theologie over de ziel en ’t eeuwigheidsleven niets meer durven zeggen – terwijl zowel vanuit de empirie (bijna dood-ervaringen) als vanuit verschillende wetenschappen (hij noemt voorbeelden uit de neurobiologie en de filosofie) er heden ten dage wel over een eeuwige, transcendente en/of onsterfelijke ziel wordt gesproken? Heeft de protestantse theologie zich niet te veel of zelfs uitsluitend gericht op de lichamelijke opstanding?

Het huis van de ziel
Wat bedoelt Gestrich precies met de ziel? Hij zoekt deze in de nabijheid van begrippen als identiteit, subjectiviteit en individualiteit. Hij schrijft: “Obwohl im Sterben die mentale Gehirnfunktionen zusammenbrechen und der individuelle Körper wieder zur Erde wird, ist dennoch das seelische Haus, in dem sie ihren Dienst taten, noch da….Niemals trennt sich die Seele von der lange vorbereiteten und noch nach der Tod weiter Gestalt gewinnenden Persönlichkeit. Sie lebt hin aufs Schauen (vgl. 1 Kor 13:12) dessen, was zuvor erhofft worden war”(218). Misschien dat zo’n zin direct allerlei vragen oproept. Immers: kun je wel zo onbeschroomd spreken over het huis van de menselijke ziel en over een blijvende persoonlijkheid, als de hersenfunctie is komen te vervallen en de mens tot stof is weergekeerd? Kan een mens op grond van de Schrift veronderstellen dat zijn proces van zelfvervolmaking – van sterven en opstaan in Christus – zich uitstrekt tot in Gods liefdevolle eeuwigheid, voorbij zijn biologische einde? Kun je het in-Christus zijn zo van het in-de-wereld zijn losmaken?

Wie meegaat met Gestrich – die zelf bij deze vragen niet stilstaat – ontdekt hoe hij oude denkvormen uit de sfeer van Plotinus (‘Weltseele’) en Eckhart ( ‘Seelengrund’) en nieuwe filosofische inzichten als van Levinas integreert. Hij spreekt van con-vivialiteit en stelt: strikt genomen heeft de mens geen ziel, maar is hij ziel, of nog anders, wordt hij pas in het huis van de ziel, in Christus, bevrijd van zijn ‘Selbstbezogenheit’.
Anders dan veel contemporaine tijdgenoten die de originaliteit en eenmaligheid van het individu, eventueel ook in z’n postmortale existentie, onderstrepen, stelt Gestrich ons de vraag: is het wel het hoogste doel van de mens om een uniek subject te zijn en te blijven? Weegt collectiviteit hier niet zwaarder dan individualiteit? Of, met woorden van Gestrich: “Es kann in der letzten Phase des Seelenwegs ausschlieβlich um Gottes Schöpfungsvollendung gehen, und nicht etwa um Nacharbeit der Einzelnen an ihrem bisherigen Leben”(313). Niet alleen roept de lezing van zijn boek verwarring en vragen op, maar het prikkelt ook om verder te denken.

Post-mortale existentie
Gaan we in de verkondiging aan de vragen die hier leven voorbij? Is er inderdaad onder predikanten sprake van een ‘Eschatologiedefizit’? Kan en moet er in kerk en school, juist in tijden van een vigerend fysicalisme, meer gezegd worden dan enkel ‘We laten ons verrassen’ of ‘eindelijk Thuis’? Gestrich waagt zich hier wel en combineert daarbij universele en individuele aspecten, waar anderen nogal eens of de ene of de andere benadering verkiezen of deze naast elkaar laten bestaan.
Tegelijk roept zijn uitwerking vragen op. Ik noem er enkele. Werkt Gestrich, hoewel zijn hele boek handelt over de ziel, feitelijk niet vooral met het begrip identiteit en persoonlijkheid? Of, daarop sluit zijn terminologie bijna naadloos aan, met de samenhang en onderscheidingen die Ricoeur aanreikte met de begrippen idem en ipse? Beoogt hij niet vooral de zelfwording cq eschatologische zelfverwerkelijking van de mens bemiddeld in Christus? Is het door hem zo centraal gestelde begrip feitelijk niet een paraplubegrip voor de onderscheiden fasen in dit proces van zelfwording? Daarbij vind ik het niet helpend dat Gestrich geregeld over drie fasen van de ziel spreekt, en zonder daar veel over te zeggen ook blijkt uit te gaan van een pre-existente fase (in het spoor van Christus als de logos asarkos?). Bovendien maakt hij het wel diffuus wanneer dit proces ook nog eens inherent is aan Gods koninkrijk en de voleinding. Waar deze benadering een heilzame correctie is op een al te antropomorf spreken en individueel denken over het post-mortale leven, dat juist in seculiere tijden om zich heen grijpt, bepaalde Gestrich me er ook opnieuw bij wat nu feitelijk in Bijbelse zin de toekomst van de mens is: visio Dei. De eigenlijke verrukking is dat er nièts is dan God, de Ene alleen!

Innerlijke & uiterlijke mens
Ook Gestrich heeft ontdekt dat filosofen als Badiou en Agamben Paulus hoogschatten en hij hamert erop diens belangrijke onderscheiding tussen innerlijke en uiterlijke mens niet te veronachtzamen. Juist de innerlijke mens is gericht op de komst van de nieuwe mens! Op dit punt spoort Gestrich geheel met de studie van Arjan Plaisier, wiens boek inspeelt op een verlangen naar spiritualiteit en een pleidooi voert voor, of beter, een gids is ten behoeve van een spiritueel christelijk leven.

Plaisier beschrijft hoe spiritualiteit, deels ten gevolge van ontwikkelingen ín de kerk zelf, uit de kerk verdwenen is. Hij noemt o.a. de nadruk op kennis zonder bevinding, de nadruk op de maatschappelijke relevantie van het geloof hetgeen bij alles wat daarover positief te zeggen is en ook gezegd moet blijven worden tot verschraling of zelfs verdwijning van de weg naar binnen leidde, het op de achtergrond raken van ‘Christus-in-ons’ ten gevolge van een sterke nadruk op ‘Christus-buiten-ons’.

Vervolgens neemt hij je mee langs een keur aan mystici, inspirerende figuren en treffende frasen uit de christelijke traditie. Heel expliciet zet hij in met ‘de weg naar binnen’, met de inwendige mens, maar we herkennen tegelijk de ervaren kerkleider die daarbij direct de gevaren en eenzijdigheden benoemt: “De weg naar binnen? We hebben toch juist recent geleerd dat de weg de weg naar buiten is? … De apostelen hebben de wegen van de wereld niet geschuwd en al evenmin de pleinen en de markten. Ik stelde echter ook dat als dat een geringschatting van de weg naar binnen met zich meebrengt, het christendom of banaal, of activistisch zal worden. De vreugde zal verdwijnen, de ontroering, de verwondering, en uiteindelijk de liefde. Een christendom van alleen de binnenkant, van alleen de ziel, zeker als zich dat toont in een binnenkerkelijkheid die zich van de wereld van alledag niets aantrekt, is een verloochening van het wezen ervan. Maar een christendom van alleen de buitenkant, de daad, het publieke domein, zal uitdoven en verdampen en zelfs de zo felbegeerde relevantie verliezen”(65).
Opvallend is dat het in dit boek, dat verder uitwaaiert over de weg naar buiten, de weg van de liefde, de weg van het gebed, van het Woord, van de traditie, van de liturgie, van het credo, weinig over de ‘laatste dingen’ wordt gezegd – terwijl de oud-scriba eerder een pleidooi voerde voor nieuwe directheid in de verkondiging, ook op dit punt, en het boek toch de naam zorg voor de ziel draagt. Waar hij stelt dat het christelijk geloof de kaart van de ziel (56) moet uitspelen, geeft het te denken dat hij daarvoor in de eschatologie blijkbaar geen rol ziet weggelegd. Al heeft hij met zijn boek, en weer anders dan Gestrich, wel de handschoen van Gerard Visser opgepakt.

Het komt mij voor dat er in de kerk dankzij de genoemde auteurs weer met wat meer vrijmoedigheid kan worden gewaagd van onze menselijke ziel, ook waar deze zich moeilijk laat vangen.

Peter Verbaan

Christof Gestrich, Die menschliche Seele: Hermeneutik ihres driefachen Wegs, Tübingen: Mohr Siebeck 2019
Arjan Plaisier, Zorg voor de ziel: spiritueel leven vanuit de christelijke traditie, Utrecht: Kok Boekencentrum 2020
Gerard Visser, Niets cadeau – een filosofisch essay over de ziel, Nijmegen: Valkhof Pers 2009

In de Waagschaal, jaargang 49, nr. 4. 4 april 2020