De wissel voorbij: een clerus minor in de Protestantse Kerk in Nederland

logoIdW

 

Eind juni bespreekt de generale synode weer eens een rapport over het ambt: ‘Geroepen en gezonden’. Het zoveelste.[1] Maar er lijkt nu wel een einde aan de stroom te komen. Het gaat in de richting van finale besluiten.

 De bediening van Woord en sacramenten

De aanleiding tot ‘Geroepen en gezonden’ was de synodale discussie op 26 april 2019 over het rapport ‘Mozaïek van kerkplekken’ inzake de opleidingseisen die aan voorgangers in her en der opgekomen nieuwe kerkvormen gesteld zouden moeten worden. De werkgroep die ‘Geroepen en gezonden’ opgesteld heeft, laat weten dat ook het rapport ‘Lichter verkend’ (2020) over kleine gemeenten in de overwegingen meegenomen is. Opvallend is nu, dat de kwestie van de pioniersplekken en de kerngemeenten in ‘Geroepen en gezonden’ van marginale betekenis is. Het heeft er veel van dat die minder urgent geworden is. Zie daarvoor verder de bijdrage van Coen Wessel in dit nummer van ‘In de Waagschaal’. Wat het nieuwe rapport wel behelst: een fundamentele bezinning op het ambt. Overigens sluit men zich in dit opzicht vooral aan bij ‘De hand aan de ploeg’ (2009) van de commissie-Veerman.

Wie ‘Geroepen en gezonden’ door de bril van de inmiddels klassiek geworden drieslag van ambt – persoon – beroep (G. Heitink) bekijkt, moet vaststellen dat daarin grote nadruk ligt op het eerste, het ambt. Het is de werkgroep duidelijk niet om verdere personalisering of professionalisering/functionalisering van het predikantschap te doen. Natuurlijk, er moet wel sprake zijn van kwaliteiten en competenties, maar de kern is de ‘ordinatie’ (de oecumenische aanduiding voor de bevestiging met handoplegging). Die is kenmerkend voor de bediening van Woord en sacramenten. Het onderscheid tussen het ambt van dienaar des Woords en dat van ouderling en dat van diaken wordt dan ook fors aangezet. De betrekkelijk recente koerswijziging dat er in een aantal gemeenten kerkelijk werkers zijn die het ambt van ouderling of diaken dragen en als dienaar des Woords optreden, ten spijt. Een uitglijder, die regeling?

De opleidingseisen voor de dienaren des Woords

Een belangrijke kwestie in ‘Geroepen en gezonden’ is die van de opleidingseisen voor de dienaren des Woords. De achtergrond daarvan is de discussie op 26 april 2019. Die spitste zich toe op wat in dat opzicht van een nieuw soort voorganger in een kerngemeente gevergd moest worden. In ‘Mozaïek van kerkplekken’ werd een opleiding op HBO-niveau met studie van gemiddeld één dag per week gedurende twee jaar, gecombineerd met het opdoen van kennis en ervaring in de praktijk, voorgesteld. Dat werd door de synode te mager gevonden. Ik memoreer enkele geluiden uit die vergadering. De Commissie van Rapport pleitte voor ‘een zeer gedegen opleiding’, want: ‘Moet de kerk niet veel radicaler kiezen voor een predikantschap dat nodig is voor de huidige tijd en missionaire context in plaats van de huidige voorstellen waarin gewone predikanten te duur zijn om hen aan de frontlinie van de kerk te laten pionieren?’ Men koppelde die vraag aan het gegeven dat de Reformatie het ambt van predikant nauw verbonden heeft met het Woord, ook als ‘tegenover’. De Generale Raad van Advies stelde vast dat ‘Mozaïek van kerkplekken’ de bestaande academische vorming van predikanten niet meer strikt noodzakelijk veronderstelde, ‘terwijl de synode dit altijd hooggehouden heeft vanwege kennis van grondtalen en brede exegetische en theologische kennis en het vermogen om ook op academisch niveau de theologie te blijven ontwikkelen.’ Men vervolgde: ‘De synode zou met het terugbrengen van de eisen voor het predikantschap de unieke, door de overheid bekostigde situatie van een driejarige masteropleiding in gevaar brengen. Hoe denkt men verder om studenten te motiveren om een periode van zes jaar te investeren (door het volgen van een academische opleiding) als het ook allemaal met minder toekan?’ Men wees in dat verband nog op het algemene feit dat in de samenleving om steeds meer scholing gevraagd wordt. Er klonken veel meer geluiden in die trant.

De gouden standaard van academisch niveau

Welnu: in ‘Geroepen en gezonden’ wordt aan een academisch niveau voor de dienaar des Woords vastgehouden. Echter: in die zin dat er naast de ‘gewone’ WO-opleiding van zes jaar als toelatingseis voor het predikantschap een opleiding voor andere dienaren des Woords, die voortaan pastors zouden moeten heten, zou moeten komen: een eenmalige WO-master als aanvulling op een daarop optimaal voorbereidende HBO-bachelor. Duidelijk is, dat de gouden standaard van een zesjarige WO-opleiding als algemene eis voor de dienaar des Woords daarmee losgelaten wordt. Anders gezegd, gevraagd: kun je de tweede route nog wel als ‘academisch niveau’ kwalificeren? (Formeel schijnt dat te kunnen: beide routes ‘niveau 7’.)

In de voorstellen van de werkgroep ‘Geroepen en gezonden’ worden de dienaren des Woords – predikanten en pastors – op termijn ingezet in een van de vier profielen van ‘gemeenten’, waarmee hier allerlei vormen van kerk-zijn bedoeld zijn. Er zijn ‘gemeenten’ die een predikant moeten hebben, er zijn er ook die wel met een pastor toe kunnen. Ik zeg het wat gechargeerd, maar zo komt het op mij in ieder geval wel over. Als ik de criteria lees, zou de consequentie van de beoogde verdeling zijn dat er provincies zijn waar het gros van de ‘gemeenten’ geen predikant, maar een pastor dient te krijgen. Al krijgt het breed moderamen van de classicale vergadering wel de bevoegdheid om sturend en remmend op te treden. Dat legt trouwens wel veel werk en een zware verantwoordelijkheid bij dat breed moderamen, dat al behoorlijk belast is. (Ik ben scriba van de classis Overijssel-Flevoland, dus ik weet waar ik het over heb.) Coen Wessel wijst daar ook op. Overigens wordt nog wel benadrukt: ‘Een gemeente mag altijd een meer gekwalificeerde voorganger beroepen.’ Maar waarom zou je als gemeente een dure dienaar des Woords gaan beroepen als je ook een goedkopere kunt nemen? Ik stel me met de Generale Raad van Advies van twee jaar geleden voor dat er inderdaad ook studenten zijn die zeggen: ‘Als ik met royaal minder dan zes jaar studeren dienaar des Woords kan worden, dan ga ik daar voor. Studeren is tegenwoordig al duur genoeg.’

De Geest vindt altijd wegen, nieuwe wegen ook

De aanduiding ‘academisch niveau’ vergt nog een opmerking. In ‘Geroepen en gezonden’ wordt betoogd dat de kerk academisch gevormde voorgangers nodig heeft, die geestelijk leiderschap tonen en een bijdrage leveren aan het gesprek over fundamentele oriëntaties in de samenleving. De werkgroep meent dat het niet tot het eigene van het geordineerde ambt behoort de Bijbelse talen te beheersen. Men stelt dat er door de eeuwen heen geordineerde ambtsdragers zijn geweest en nog zijn die zonder kennis van die talen Woord en sacramenten hebben bediend, tot opbouw van de gemeente en tot heil van de mensen. Daarnaast wijst men op veel hulpmiddelen die er vandaag de dag zijn. Ik sluit me graag aan bij de cynische uitroep van Mirjam Elbers dienaangaande in nr. 5 van ‘In de Waagschaal’: ‘O, natuurlijk, we hebben nu de Studiebijbel!’

Mijn vraag is of het nodig en wenselijk is de gouden standaard van de volledige academische opleiding te verlagen. Cijfers die het eerste aantonen, ontbreken in ‘Geroepen en gezonden’. Er wordt wel voortdurend op het aambeeld van ‘diversificatie’ gehamerd. Het is welhaast een mantra. Het is trouwens wel lastig om daar iets tegen in te brengen als het overkoepelende motto is: ‘De Geest vindt altijd wegen, nieuwe wegen ook.’

Mijn vraag heeft vooral ook een principiële kant. Als voorgangers dienaren des Woords zijn, mag je dan niet van hen verlangen, moet je van hen dan niet eisen dat ze Hebreeuws en Grieks beheersen? Goed: ‘beheersen’ is misschien wel veel gevraagd, ‘kunnen lezen’ dan. Dat heeft voor mij iets van respect voor het Woord. Wij hebben dat niet zomaar in de vingers, in de broekzak. Dat respect vergt grondige studie, om ‘geleuter’ te voorkomen.

 ‘Zoiets kan alleen onder engelen, niet onder mensen.’

In 1922 schreef O. Noordmans: ‘De kerk (…) eist van haar dienaren academische opleiding, waaraan de Grieks-Romeinse beschaving ten grondslag ligt. De enkel-bijbelvaste oefenaar waardeert, maar prefereert zij niet.’ Hij kwam op dat onderwerp terug in de vergadering van 1 april 1949 van de Commissie voor de Kerkorde (1945-1950), die de kerkorde van 1951 voorbereidde. In die kring werd de optie besproken om twee soorten dominees in te voeren, academici en niet-academici. Noordmans verklaarde zich daar tegen: ‘Zoiets kan alleen onder engelen, niet onder mensen.’ En: ‘Daarmee zakken we af tot het peil van beneden de Moerdijk.’ Ongetwijfeld dacht hij daarbij aan de pastoor met zijn kapelaan op het rooms-katholieke erf, zoals de pastoor vandaag de dag aan het hoofd van een leger niet-gewijde pastores staat. Het is er in 1951 ook niet van gekomen. De tijden zijn dus veranderd. Het lijkt er op dat er nu twee soorten dominees zullen komen: predikanten en pastores, zij het wel allemaal ‘gewijd’. Als dat maar goed gaat… (Toegegeven: iemand met een HBO-bachelor en een eenjarige WO-master heeft qua opleiding wel meer in huis dan een oefenaar.)

Nu al zien we dat gemeenten kerkelijk werkers benoemen die al dan niet bevoegd zijn, terwijl het voor de hand zou liggen dat ze een predikant zouden beroepen. Als classisscriba heb ik de afgelopen drie jaar een aardig aantal aanvragen om een preekconsent voor zulke kerkelijk werkers die zelfstandig een gemeente ‘runnen’, ontvangen. De kerkenraden zeggen dan: ‘Het zou toch wel mooi zijn als degene die nu pastoraal en ander werk in onze gemeente doet, ’s zondags ook bij ons op de kansel staat. En doet u er dan meteen ook maar sacramentsbevoegdheid bij.’ Het lijkt er op dat de werkgroep ‘Geroepen en gezonden’ kritisch is over dit soort praktijken. Men roept op terughoudendheid. Dat vind ik een goede zaak. Maar ondertussen pleit men wel voor een opleiding tot dienaar des Woords van veel geringer omvang dan thans het geval is. Er komen dan inderdaad twee soorten dienaren des Woords. De wissel is voorbij als alles doorgaat: de Protestantse Kerk in Nederland krijgt een clerus minor.

Jan Dirk Wassenaar

[1] ‘Om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon’, 2005; ‘Pastor in beweging’ 1 en 2, 2005 en 2006; ‘Werk in de wijngaard’, 2007; ‘De wissel voorbij: het spoor en de bielzen’, 2008; ‘De hand aan de ploeg’, 2009; ‘De positie van de HBO-theoloog – kerkelijk werker’, 2011, met diverse uitwerkingen; ‘Notitie over de ambtsvisie van de Protestantse Kerk in Nederland’, 2012; ‘Zeven brieven over het ambt’, 2015.

In de Waagschaal, jaargang 50, nr. 6. 29 mei 2021