De winter buiten

logoIdW

 

Schetsen uit de pastorie te Westmaas

In navolging van en gesprek met haar plaatselijke voorganger C.E. van Koetsveld (1807-1893) en zijn beroemde ‘Schetsen uit de pastorie te Mastland’ (1843) reflecteert Marijke van Selm op haar eigen start als predikant in de 21e eeuw. Schets tien: de winter buiten.

 

Oudere gemeenteleden zeggen het soms, als ze bijvoorbeeld over hun kinderen vertellen en waar die terecht zijn gekomen: dat ze ‘op het eiland’ gebleven zijn. Want de Hoeksche Waard is een eiland, een Zuid-Hollands eiland, ook al voelt het hier niet bepaald geïsoleerd. Integendeel, vanaf de pastorie wandelen mijn jongens in luttele minuten naar de bushalte, en vandaar reizen ze binnen de kortste keren naar de plaats van bestemming in Rotterdam. Toen een tijdje geleden een ongeluk een enorme brand veroorzaakte in de Heinenoordtunnel en deze tot de volgende morgen gesloten bleef, besefte ik echter opeens dat we wel degelijk op een eiland wonen, afhankelijk van maar enkele ontsluitingsroutes. De hele Hoeksche Waard raakte verstopt in de chaos die ontstond.

Twee eeuwen geleden was het met de verbindingsroutes wel anders gesteld. Met nauwelijks verharde wegen en slechts bootverbindingen naar het vasteland was men hier destijds grotendeels op zichzelf aangewezen. De agrarische sector was de grootste, het ritme van de seizoenen en de weersomstandigheden bepaalde het leven in de streek: zaaien, bemesten, oogsten, rust. En weer opnieuw. Overal zijn de velden in de winter doodsch en de boomen kaal; maar waar telkens een diligence over de straatweg rolt, waar wandelpaden dorpen en steden verbinden, daar blijft men toch een bewoner van de beschaafde wereld en de dorpen zijn er alleen voorposten der steden. Maar om onze eilanden heen jagen de rivieren hare schuimende golven of stuwen hare krakende ijsschotsen voort en scheiden hem, die geen dringende haast, geen onwrikbaren moed en geen gehard lichaam aan het veer meebrengt, van de overzijde, waar misschien hartelijke vrienden of betrekkingen hem reikhalzend verwachten.

Voor Van Koetsveld en zijn Cornelia was de overgang van Amsterdam naar de Hoeksche Waard enorm. Als jonge mensen uit welgestelde families, gewend aan comfort en beschaving, was het aan hen zich aan te passen aan een leven dat zich in en om Westmaas zou afspelen. Alleen al een reisje naar Rotterdam was een hele onderneming en ’s winters lukte het wegens de modderige onverharde wegen zelfs niet eens om bij de boot te geraken die hen daar kon brengen. Het was toch niet enkel de gewone winter buiten, de schrik van den stedeling, die ons te wachten stond, het was een overmaassche winter, met al zijne bezwaren te land en te water; het was geene ballingschap, neen! eene gevangenis.

Toch ziet Van Koetsveld de nieuwe tijd al naderen: Eindelijk begint ook de negentiende eeuw zich over de eilanden van klei te ontfermen en bruikbare wegen door te trekken, die misschien weldra ook aan Mastland de hand zullen reiken, om het uit zijn verborgen hoek te voorschijn te brengen en de deur zijner wintergevangenis open te maken. Of het daardoor, met de vrijheid, gemak en beschaving,ook aan zedelijkheid en waar levensgenot winnen zal, wil ik nu niet beslissen……

Bij nader inzien heeft de overmaassche winter overigens vele plezierige verrassingen in petto voor de dominee en zijn vrouw. Van Koetsveld groeit mee in het ritme van het dorp, dat zich op de donkere maanden instelt: de avondbezoeken, die gemaakt worden nu er niet meer op het land gewerkt kan worden, de jeugd die nu wél naar catechisatie komt, het varken dat moet worden uitgezocht voor de slacht, de feestdagen die hun voorbereidingen vergen. En Cornelia legt, geïnstrueerd en geholpen door de vrouwen uit het dorp, een wintervoorraad aan: groenten en vruchten, gezouten vlees, gestopte worst (gelukkig dat de oude huismoeders het onderricht eene aankomelinge elkander als uit de handen rukten….) aardappels, hout en turf. De knusse bedrijvigheid van het hele gebeuren krijgt ook het jonge echtpaar in de greep, en voldaan geniet het van zijn gevulde provisiekamer en het blij vooruitzicht den geheelen winter geen gebrek te hebben.

Zelf opgegroeid op een boerderij, is het leven in deze streek voor mij heel vertrouwd. De geluiden van grutto’s en trekkers (boeren spreken niet van ‘tractoren’ maar van trekkers), de modder, de mest en de muizen, de mentaliteit van de boer die niet eet wat hij niet kent, de afhankelijkheid van het weer in alle seizoenen, het is mij allemaal eigen. Ik heb dan ook niet hoeven wennen in Westmaas, noch aan de zomer, noch aan ‘de winter buiten’. Ik geniet juist erg van de plekken waar ik wind, water en wuivend riet kan opzoeken, ook als het stormt of vriest – net als Van Koetsveld. En er is nog iets anders dat ik net als hij koester, ook al was het woord in zijn tijd nog niet uitgevonden: gemeenschapszin. Dit is onveranderd de charme gebleven van het dorpsleven: de sociale cohesie die er voor zorgt dat hier niemand weken dood in huis kan liggen, en die altijd wel een praatje oplevert als je je buitenshuis begeeft.

En nu willen wij wel eens afrekenen, gij, stedeling, die met een’ zoo medelijdenden glimlach op ons, arme buitenlieden, nederziet. Het is bij u ook donker en ook koud, evenals bij ons, en tegen de koude hebben wij ook een’ haard, en van de donkere dagen genieten wij ten minste nog al het licht. Maar de schoone natuurtooneelen , waarmede God ook den winter versierd heeft, ziet gij in uwe straten en op uwe markten niet. (..) Maar het is ook geen sneeuw of ijs, dat den winter aangenaam maakt bij ons; het zijn de menschen, het is gemak, gezelligheid, vermaken. (…) Het gaat den stedeling niet aan, hoe de naam van zijn’ naasten buurman is. Medeburger te zijn zegt hier bijna niets meer dan medemensch te wezen. Maar bij ons, in plaats van een woeligen droom des levens, waarin duizend beelden den bedwelmden voorbijzweven, is kalmte, rust, tijd om zich met God, de natuur en de menschenwereld te verzoenen.

Het is en blijft ondanks de zorgvuldigheid van het selectieproces toch een avontuur, voor beiden: de koppeling tussen een gemeente en een predikant. Mij lijkt het dat je thuis kunnen voelen in een leefomgeving een belangrijke voorwaarde is voor het welslagen ervan. Misschien dat dat aspect wel eens wat veronachtzaamd wordt in de overwegingen die een rol spelen bij het uitbrengen dan wel aannemen van een beroep. Van Koetsveld en zijn vrouw deden er duidelijk en met succes hun best voor om zich het dorpsleven eigen te maken, ik hoefde dat nauwelijks te doen, het ging vanzelf. En voor mijn gezin is niet alleen de overzichtelijkheid van het dorp, maar ook de nabijheid van Rotterdam met de mogelijkheden die het opgroeiende jongens biedt, een min of meer ideale situatie. Prima stek dus hier, prima volk, ik heb geboft. En ik heb natuurlijk ook geboft met de tijd waarin ik geboren ben. Want laten we wel wezen, twee eeuwen geleden was ik hier niet de dominee geweest, was ik nژrgens de dominee geweest, twee eeuwen geleden was ik gewoon een worststoppende, hout- en turfverzameling aanleggende huisvrouw geweest, met een gemiddelde levensverwachting van veertig jaar. Maar gelukkig, de worsten worden tegenwoordig gestopt en al verkocht bij de Spar ter plaatse, en tot het ambt worden nu ook vrouwen geroepen. Zoals ik al zei: ik heb geboft.

Marijke van Selm