De viering van het sacrament

Dit artikel is een pleidooi voor het vieren van het sacrament in de protestantse gemeenten. Daartoe geef ik een korte begripsgeschiedenis. Het Griekse mustèrion is in het (kerk)Latijn zowel met “mysterium” als met “sacramentum” vertaald. Het christelijk spraakgebruik bedoelt hiermee een “heilige (= apart gestelde) handeling”. Een manipulatie, een rite[1], door mensen, met het doel God (c.q. het goddelijke) binnen de kring van gelovigen zichtbaar, merkbaar te maken. Na Noach, is Abraham de volgende die een altaar bouwt. Hij komt het beloofde land binnen vanuit het noorden en bouwt achter elkaar drie altaren. Het eerste te Sichem, waar JHWH zich aan hem laat zien. Het tweede te Betel, waar hij de onuitspreekbare naam van JHWH uitroept. Het derde te Hebron, waar hij uiteindelijk blijft wonen. Op geen van deze altaren wordt een offer gebracht, maar er wordt een lijn getrokken van noord naar zuid, het symbolisch in bezit nemen van het beloofde land. Offeren lijkt pas te gaan gebeuren bij de opoffering van zijn zoon Isaac op de berg Moria. Maar op het allerlaatste moment blijft het bij de “aqeda” (=binding, dus geen offer) van Isaac.

De berg Moria wordt uiteindelijk de offerplaats bij uitstek, omdat op deze berg Salomo de tempel zal bouwen. De offerplaats bij uitstek. Materiaal en afmetingen van het gebouw worden daarbij ook vastgesteld, zodat er nu officieel een einde komt aan het altaar à l’improviste. Tot het jaar 70CE is de tempelberg van Jeruzalem de sacramentsplaats: “hamakom” (=de plaats, cf. Mokum).

Na de vernietiging van Jeruzalem en de tempel komt de synagoge in beeld. De oorsprong daarvan is onduidelijk. Ten tijde van koning Josia van Juda (rond 600 vC)? Of tijdens de ballingschap te Babel, of onder Ezra en/of Nehemia?. Afgevaardigden van het volk zouden dan bij toerbeurt naar de offerdiensten in de tempel gaan, terwijl degenen die thuis bleven op dezelfde tijd bij elkaar kwamen om te bidden, in speciaal daarvoor ingerichte ruimten: de synagogen. Een zeer vroeg gedateerde (plm. 300CE) synagoge is die van Doura – Europos (nu in het Museum te Damascus). Hier werd ook een Mythrasheiligdom en een kerkhuis aangetroffen.

Opvallend is in de sjoel de (huidige) polaire opstelling. Centraal staat de bima, de verhoogde lezenaar voor de schriftlezing. (Bij de Portugese joden achterin: teba genoemd). Het tweede oriëntatiepunt is de Aron haqodesh (=ark), de kast waarin de Tora-rollen worden bewaard, aan de zijde van het gebouw die is gericht naar Jeruzalem. De synagoge opgevat als “klein heiligdom” (Ezechiel11: 16). De studie van de in de eredienst opgenomen Bijbelse en na-Bijbelse teksten, die voor een groot deel het Tempelritueel behandelen, vervangt de offerdienst.

Het woord in het midden. In grote lijnen komt deze inrichting terug in het protestantse kerkinterieur. Het “Ner tamid” (=eeuwige licht) in de synagoge, als representatie van de “menora” in de tempel, correspondeert min of meer met de “godslamp” bij het tabernakel in de kerken van de catholica en de oosterse kerken. Teken van de sacraliteit van het gebouw.

In de christelijke eredienst was het altaar aanvankelijk een gewone tafel, mensa, voor de eucharistische maaltijd. “Het ligt voor hand dat de heidense vormen niet werden overgenomen, omdat de betekenis wezenlijk verschillend was. Bij de heidenen werd nl. het offer geheiligd door de aanraking met het altaar; in de christelijke liturgie wordt het altaar geheiligd door het offer van Christus. (…) Vanaf de vierde eeuw wordt het altaar in nauw verband gebracht met de martelarenverering. “[2]

Wat in het voorgaande is gezegd over het oudtestamentische altaar gaat nu m.m. opnieuw gebeuren met het altaar in de christelijke liturgie: het geïmproviseerde model wordt gefixeerd. “Religieus is het altaar van alle liturgische objecten het meest belast. (…) ‘Delubra et aras non habemus’ (tempels en altaren hebben wij niet) schreef Minucius Felix (2e/3e eeuw) in zijn Octavius: de eerste christenen wilden niet weten van tempels en altaren. Op plaatsen waar zij samenkwamen, werden geen altaren opgericht. Op het gewenste ogenblik werd een tafel bijgebracht en in het midden geplaatst. Het christelijk altaar was Christus zelf. (…) Het symbool werd zelfs zo verzelfstandigd, dat het tenslotte de plaats van het gesymboliseerde zelf ging innemen. In de nieuwe liturgische beleving is er voor dit altaarbegrip geen plaats meer. Daarom kunnen we het woord ‘altaar’ ook maar beter weglaten. De plaats van het altaar is ingenomen door de levende persoon. Op hem is de ruimte afgestemd, niet op het altaar. De tafel die in het midden van de gemeenschap wordt neergezet, heeft slechts symboolwaarde door haar functie. Het komt er dus uitsluitend op aan, die functie juist te interpreteren.”[3]Aanvankelijk was hier dus ook een soort altaar à l’improviste, dat na verloop van tijd vaste vormen aanneemt.

De vrijstaande tafel die (naar behoefte) centraal in het koor was opgesteld, stond aanvankelijk in het midden vóór de cathedra. Als verzet tegen de Gnosis die alleen het geestelijke benadrukt, kwam in de liturgie van de vroege kerk(3deeeuw) de nadruk steeds meer te liggen op de materie, waardoor het altaar een vast onderdeel gaat worden van het kerkgebouw. Vanaf de 8ste eeuw werd het altaar geleidelijk verplaatst naar de wand van de koorruimte of absis. Dit gebeurde vanuit de gedachte dat het eucharistisch offer een zaak van de priester was. Deze stond tijdens de celebratie dan ook met de rug naar het volk.

Een dergelijke opstelling heeft ruimte gegeven voor vele vormen van kerkelijke kunst, afzonderlijke beelden, retabels met gedetailleerde predella’s en absisschilderingen. In de 16de eeuw krijgt ook het tabernakel hier zijn plaats. “Sinds Francois de Sales vond dat de beste wijze van mishoren bestond in het bidden van den rozenkrans, is het offer een ongenaakbaar schouwspel geworden.”[4] De deelnemer is toeschouwer geworden.

Was de traditioneel gereformeerde prediking, waarbij de predikant naar eigen inzicht teksten en liederen uitzocht en die aan de gemeente voorschreef, in wezen niet een vergelijkbare vorm van solo-liturgie? Het woord als overheersend gebeuren en viermaal per jaar avondmaal. Gelukkig zijn er steeds meer kerken in de protestantse traditie waarin het oecumenisch leesrooster de rijke traditie van de liturgie aan het woord laat komen, waar woord en sacrament geheel gelijkwaardig zijn. Niet alleen zichtbaar in het kerkinterieur waar tafel, vont en kansel op “gelijke” hoogte zijn opgesteld, maar ook in de wekelijkse avondmaalsvieringen. Het gaat om “de dans naar de tafel (…) De thematiek van het kruisoffer is bij het avondmaal wel essentieel, maar die van de overwinning is nog belangrijker”.[5] De heilige handeling mag een feestelijk gebeuren zijn, het sacrament volop gevierd door jong en oud. Geheel in de lijn van Abraham als doortocht in het land van belofte.

Frans Wiersma, emerituspredikant PKN

 

[1] Zo bij Augustinus: “… sacramentum [is] voor hem nog een zeer ongedifferentieerde werkelijkheid (…) Hij noemt in één adem zowel het doopsel en de eucharistie, als de jaarlijkse herdenkingen van het Christusgeheim, die wij “feesten” zouden noemen, gelijkelijk sacramenta.” Van der Meer, “Augustinus de zielzorger”, Utrecht / Brussel 1949, pag308. Zie ook: C.A. Bouman, “Sacrament” in “Liturgisch Woordenboek” II k2468, Roermond – Maaseik 1965-1968

[2] G.C. Laudy o.praem. lemma “Altaar” in “Liturgisch Woordenboek” I k106

[3] G. Bekaert “In een of ander huis” Tielt en Den Haag, 1967, p46/47

[4] F. van der Meer, “Geschiedenis van een kathedraal” Utrecht – Antwerpen 4de druk, p63

[5] C.W. Mönnich “Antiliturgica” Amsterdam 1966, p25

 

Verschenen in: In de Waagschaal, jaargang 52, nummer 1, 7 januari 2023