De verzoeningsleer: God-met-ons

logoIdW

Barth voor beginners X1

In het centrum van de theologie staat de leer van de verzoening: hoe God God-met-ons blijft, ook als de mens het van zijn kant laat afweten, wegloopt uit het verbond dat God met hem gesloten heeft. God houdt vast aan het verbond, ook al moet hij daarvoor afdalen in de diepste diepte van de godverlatenheid die de mens in zijn afkeer van God over zich heeft afgeroepen. Deze beweging voltrekt zich in de geschiedenis van Jezus Christus die ons openbaart: allereerst de ware aard van God (Jezus is waarachtig God: verus Deus), en vervolgens daaraan gelijk, de ware aard van de mens (Jezus is waarachtig mens: verus homo). De traditionele dogmatiek placht het in dit verband te hebben over de twee ‘standen’ die in Jezus Christus moesten worden onderscheiden: de ‘stand’ van de vernedering en de ‘stand’ van de verhoging’. Jezus Christus neemt de nederige staat van de mens op zich om hem in de verhoogde staat van een vernieuwd mens-zijn te brengen. En de ‘stand’ van de vernedering wordt dan toegeschreven aan het mens-zijn van Jezus Christus.

Barth gaat anders te werk. In de eerste plaats is hem het spreken in termen van ‘standen’ te statisch. Het gaat om een geschiedenis (‘en het geschiedde’), om narratieve theologie: God is ‘zijn-in-de-daad’, de ‘persoon’ van Jezus Christus valt alleen af te lezen uit zijn ‘werk’. In de tweede plaats, en dat is revolutionair, is het niet Jezus naar zijn menselijke kant die zich in de laagte van een verloren bestaan begeeft maar integendeel God zelf die zich niet te hoog acht de weg omlaag te gaan tot daar, waar de mens alleen nog maar ‘een vernederd, een geknecht, een verachtelijk wezen is’ (Marx) – en dat blijven zou als niet God zelf zich die totale vervreemding van de mens van zijn ware aard had eigen gemaakt. Dat Jezus Christus als mens een nederig wezen is, spreekt (merkt Barth enigszins ironisch op) toch vanzelf. En hetzelfde, maar dan omgekeerd, geldt van Jezus Christus als God. Dat God in de hoge is, is even vanzelfsprekend: natuurlijk is God boven en de mens beneden. De traditionele dogmatiek tendeerde op dat punt nog te veel naar ‘natuurlijke theologie’. Barth zet ons Gods- en mensbeeld heilzaam op zijn kop: God is de heer die knecht wordt zodat de mens – in zijn geest! – heer mag worden (het tweede deel van de verzoeningsleer).

Barth is de geschiedenis van de theologie ingegaan als de (her)ontdekker van de God van de bijbel als de ‘gans andere’ – gans anders dan wat in het algemeen onder ‘God’ verstaan wordt. Welnu, ‘gans anders’ is Hij juist daarin dat hij zich niet te hoog acht om af te dalen in de wereld van de mens, ja, zijn plaats in te nemen, het oordeel dat de mens toekomt aan eigen lijf te ondergaan – dat het Woord van God, dat ‘in den beginne’ bij God, nee, God zelf was, vleesgeworden is, kan niet radicaal genoeg gedacht worden. Hier wordt de triniteitsleer, die in Barths dogmatiek vooropgaat als het eerste wat er gezegd moet worden, praktisch: het is de Zoon die niet minder dan de Vader – beide ‘zijnswijzen’ van de ene God – de weg van God gaat, in onopgeefbare verbondenheid met zijn mensenkinderen.

Het is die ‘plaatsvervanging’ die ons mensen, niet in de laatste plaats ons moderne mensen, tegen de borst stuit. Wij staan op onze autonomie. Dat een ander voor ons instaat, is onze eer te na. Maar juist die autonomie is een illusie. Wij denken vrij te zijn, wij blijken deel van een systeem dat ons denken en doen gevangen houdt. Juist die autonomie is onze zonde – wel te verstaan: niet onze afhankelijkheid op zichzelf maar die vrijheid die geen grenzen kent, asociaal is en als zodanig een vergrijp tegen de God die tot in het diepst van zijn wezen de bij uitstek sociale God is – in alle eeuwigheid Vader en Zoon en als zodanig God-met-ons.

Ook hier wijkt Barth radicaal af van de zondeleer in de traditionele dogmatiek. Daar kwam de zonde ter sprake in het kader van de ‘val’. De mens wordt allereerst geconfronteerd met zijn zondigheid, zijn onvermogen het goede te doen, om dan pas het verlossende woord te horen dat God hem in Jezus Christus genadig is tegemoet gekomen: eerst de (dodelijke) Wet, dan het (levend makende) Evangelie. Maar, aldus Barth, het verlossende woord is bij voorbaat gesproken: God-met-ons, het verbond is het a priori van heel de geschiedenis, de mens is goed geschapen en dat blijft het character indelebilis, het onverwoestbare karakter van zijn condition humaine. Zijn zonde is nu juist dat niet waar te willen hebben, deze voor hem heilzame afhankelijkheid niet te accepteren, zich voor deze relatieve, relationele vrijheid te hoog te achten. Deze hoogmoed is zijn val.

De mens als zondaar komt dus bij Barth pas ‘achteraf’ ter sprake (als in het Credo: ik geloof in de vergeving van de zonden). God bezet zijn plaats om hem voorgoed van de fatale gedachte te bevrijden dat hij voor alle eeuwigheid gedoemd is zondaar te zijn.

Dat wil niet zeggen dat God de zonde niet serieus neemt en de mens zomaar, alsof de zonde niets is, vergeeft: ‘pardonner, c’est son métier’. De leer van de verzoening heeft het karakter van een rechtsgeding. In het geding is of God zijn recht God-met-ons te zijn doorzet of dat het de mens lukt dat recht definitief ongedaan te maken en God te dwingen zijn gerechtigheid tégen de mens door te zetten. In Jezus Christus wordt die fatale mogelijkheid afgewend doordat God het oordeel aan zichzelf voltrekt, zodat de mens vrijuit gaat. In de taal van het recht: zijn rechtvaardiging – een genadedaad waarmee God tegelijk zichzelf rechtvaardigt: zijn voornemen God-met-ons te zijn trouw te blijven.

Dit rechtsgeding speelt zich af tussen de Vader en de Zoon maar gaat niet buiten ons om: de vrijspraak creëert de ruimte voor vrije mensen. Het is de ‘Dritte im Bunde’, de Heilige Geest, die mensen ertoe beweegt als ‘lichaam van Christus’, als zijn gemeente, het voorlopige, vooruitlopende, beeld van een gerechtvaardigde mensheid te zijn.

Maar voor wij Christenen ons op onszelf blindstaren, als draaide de hele wereld om ons, geeft Barth te bedenken: Jezus Christus was geen Christen maar Jood. En als wij belijden: unam ecclesiam (één kerk), dan gaat het om kerk én Israël, Joden én Christenen. Het feitelijk bestaan van een synagoge naast de kerk is onverdraaglijk. En dat hebben wij niet allereerst de Joden te verwijten maar onszelf aan te trekken. Wij hebben het de Joden onmogelijk gemaakt in Jezus Christus de Messias van Israël te (h)erkennen: de ‘Judenfrage’ is een vraag aan ons Christenen.

Een laatste, maar niet onbelangrijke vraag: hoe staat het met ons, christenen in het meervoud, afzonderlijke mensen, in onze eigenheid? Gaat hij op in het collectief van de gemeente of, erger, verwordt hij tot een exemplaar van de menselijke soort? Waar blijft dan de vrijheid van een christenmens? Barth geeft die vrijheid het volle pond maar onderscheidt die wel van de vrijheid om je zelf te zijn zonder de ander, mens zonder medemens te zijn. Dat is nu juist de zonde van de hoogmoed: de illusie het in je eentje wel te kunnen redden. Ieder van ons mag er wezen, niemand valt bij deze God buiten de boot. Maar de vrijheid die ons van Godswege gegund wordt is sociaal, een vrijheid die bestaat in broederschap en zusterschap. God-met-ons betekent wij-met-God en dus [!] wij-met-elkaar. Dat is het evangelie voor zondaars waarmee de leer van de verzoening begint: vreemde vrijspraak.

Dick Boer

Dr. D. Boer is emeritus predikant en was docent theologische encyclopedie aan de Universiteit van Amsterdam

(In de Waagschaal, jaargang 47, nr. 7. 23 juni 2018)