De verlegenheid van het ambt

logoIdW

Het is voor de kerk een hoogst aangelegen vraag, de vraag naar het ambt. Niet omdat het zou gaan om de positie van de dominee (dat mag in een domineeskerk misschien de cruciale kwestie zijn), maar het is een aangelegen vraag op het fundamentele niveau. De vraag naar het ambt is ten diepste de vraag naar het gezag. Wie is bevoegd te spreken, te oordelen? Wie is daartoe gemachtigd? Het gaat om de exousia. Op grond waarvan ontvangt iemand die machtiging? Zijn het bepaalde kwaliteiten die iemand heeft? Is het zijn afkomst? Zijn opleiding? Zijn geloof?

Ik voeg daar onmiddellijk een tweede woord bij, en dat is het woord ‘voorbehoud’. Want gezag is altijd verléénd gezag. Wie in het ambt staat, staat niet eigenmachtig, maar met een machtiging en staat dus in dienst van, ja in dienst van wat? Dat verleende gezag nu staat hedentendage ter discussie. Zowel in onze democratie, alsook in de kerk. Dát het ter discussie staat zal ongetwijfeld te maken hebben met culturele ontwikkelingen als egalitarisme, individualisering en het teloorgaan van het besef dat we in dienst staan van een groter verhaal. En het zou (in de kerk) ook nog wel eens te maken kunnen hebben met dat we de kerk wel heel erg ons hebben toegeëigend als ons eigen project, waarbij we met lede ogen aanzien hoe het ín onze handen maar kleiner en minder wordt. Wat kunnen we daaraan doén?! Ik wil de vraag overdenken wat – bij alle verlegenheid – het ambt voor de kerk betekent. Het zou nog wel eens zo kunnen zijn dat een opnieuw waarderen van het ambt, van de betekenis ervan, ons uit de kramp kan halen, daar het begrip ‘ambt’ ons die zware last uit handen neemt, de last namelijk dat het met ons staat of valt.

Ambt en onvermogen
Er is algehele verlegenheid met het ambt. En die geldt overigens niet alleen de predikant, maar ook de andere ambten die we in onze Nederlandse protestantse traditie kennen: de ouderling en de diaken. Wat betekent het ambt in de kerk? Weten we het nog? En als we het niet meer weten, kan het ambt dan wel als ambt functioneren? Want als er geen besef is van wat het betekent om ambtsdrager te zijn of als kerk ambten te hebben, raakt dan niet uit zicht wat de kerk tot kerk maakt?

U leest het goed: de kerk staat of valt met het ambt. Nee, het staat of valt niet met de dominee. Ook niet met de ouderling of diaken. Maar wel: met het ambt. Want als er niemand gemachtigd is een woord met gezag te spreken – hoe zal de gemeente dan horen? Hoort zij dan niet zichzelf in de woorden die tot haar gericht worden? De preek als bevestiging van het eigen geloof? De subjectieve uiting van één van ons? Of wat als wij menen geen machtiging nodig te hebben? Dan wordt de kerk een religieus bedrijf. Een club gelijkgestemden. (Waar het al veel op lijkt.)
Ik waag de stelling: Als we zeggen dat er verlegenheid is rond het ambt, dan raken we aan wat ook het hart is van het ambt, namelijk de verlegenheid. Immers: in het ambt zelf gaat het om verlegenheid, aangezien we krijgen te zeggen wat we niet kunnen zeggen. Tegelijk is er verlegenheid mét het ambt. Het ambt bindt de gemeente aan Gods Woord. Het ambt is dus positief: machtiging, waar het negatief uitdrukking is van het onvermogen ‘van ons uit’ om Gods Woord te spreken. Het kan, zo Miskotte, enkel biddend verricht worden. Het is van jezelf afwijzen (negatief), en (positief) daarmee present stellen naar wie je wijst. Het is zeggen: “Hij moet wassen, ik moet minder worden” (Joh. 1:30).

Tot deze dienst is de gehele gemeente geroepen. Het ambt kan niet betekenen, dat deze dienst aan het Woord is voorbehouden aan een select gezelschap van ingewijden of clericalen. Hier is het algemeen priesterschap der gelovigen te bedenken, waar Luther het over had, die de héle gemeente aan het Woord wilde binden, en niet alleen hen die zogenaamd toegang hebben; en ook de hele gemeente aan het Wóórd wilde binden, en niet aan de kerk die dit woord bemiddelt. De hele gemeente dus. En nu zijn binnen de gemeente, die tot deze dienst des Woords geroepen is, als representanten, als zichtbare tekenen ambtsdragers geroepen om hierin de hele gemeente vóór te gaan: de gemeente te leiden, haar te bepalen bij het Woord.

Ambt en geheimenis
Als we het dus hebben over het ambt in de kerk, dan is er welbeschouwd maar één ambt. En dat is het ambt van de Dienaar des Woords. En daarmee bedoel ik nu niet de dominee in engere zin. Ik bedoel dit: de afzonderlijke ambten die wij kennen vinden hun wezen, hun kern, hun roeping hierin: dat elk ambt ons stelt in de ruimte van het Woord, van Woord en Sacrament, de ruimte van de Schriften. En in het ambt doen we dat niet enkel met de roeping in de rug (als eens geroepen en nu dit zijnde), maar onder het voorbehoud van de Geest (steeds opnieuw moet het gebeuren). Zouden we het ambt loslaten, dan zou de kerk een kerk van functionarissen worden. Maar wat dienen die dan?

Het is het Woord van de concrete aanspraak, zoals het in het getuigenis van profeten en apostelen tot ons komt, dat ons disciplineert, organiseert en regeert, samenbrengt en opricht. Het ambt zegt: niet wij zelf regeren, Hij regeert. Het ambt zegt: niet omdat wij het zo belangrijk vinden of er aardigheid in hebben, maar Christus is het die ons roept en zendt. Het ambt zegt: niet wij gaan de wereld bekeren, maar Christus bekeert ons tot zijn Evangelie, en zo weten wij ons in de wereld gezonden. Het ambt zegt: niet allereerst wij preken en spreken omdat we zo gelovig en religieus zijn, maar Christus spreekt, en Hem horen is steeds weer nodig, want anders staan we zonder woorden, zonder geloof, zonder hoop. Zo staan we in de successie der apostelen. Miskotte zegt daarover: “de prediker moet zichzelf kunnen verstaan als gezóndene; zonder zending zou de prediking een vermetel vergrijp zijn.” (OLW 224).
Zo stellen de ambten het geheimenis present, dat God in zijn Woord tot ons komt.

Het is prachtig en ook typisch Calvijn, als hij zegt: God had ook prima gebruik kunnen maken van zijn engelen, dat Hij zó tot ons zou komen. Maar nee, Hij doet het door mensen in dienst te nemen. Drie redenen geeft Calvijn daarvoor. Ten eerste, opdat Gods goedgunstigheid daarin ons duidelijk wordt. Het is een eer die Hij ons bewijst, om zo te zeggen. Ten tweede maakt het ons nederig. Nederig in de zin van: Gods Woord horen we misschien wel van mensen beneden onze eigen ‘waardigheid’. Niet de menselijke waardigheid moeten wij voorop stellen, maar die van God. En als laatste leren we hieruit (uit dat God zich van mensen bedient), dat we op elkaar zijn aangewezen. We hebben elkaars hulp nodig! En daaruit blijkt dat de gemeente niet alleen als subject van de verkondiging in de wereld staat (dat doet zij ook, tot de verkondiging van het Evangelie is de gemeente als zodanig geroepen), maar dat zij ook object van de verkondiging is. Het moet haar gezegd worden, steeds weer. Dat wordt zichtbaar in de ambten die in zekere zin ook ‘tegenover’ ons staan. We zijn subject, we worden er zelf toe geroepen, maar zijn ook steeds weer object: we hebben het nodig het te horen, de aanzegging van genade en vrede.

Hoe verder?
Het ambt neemt ons iets uit handen wat van ons niet is, en waaraan wij ons alleen maar vertillen en aan te gronde gaan: de kerk wordt ons bedrijf, dat eindig is zoals alles eindig is. Het ambt neemt ons dus uit handen wat van ons niet is en het legt ons datzelfde opnieuw in handen, maar nu als het Woord van Christus. Dan kan de gemeente zingen: “Ik zal mijn weg lichtvoetig verder gaan, / Gij gaat mij voor, Gij maakt voor mij ruim baan” (Psalm 32).

Vervolgens noem ik de domineeskerk, die we moeten zien te transformeren tot een kerk waar de drie ambten gezamenlijk begrepen worden als de ene Dienst des Woords waar de gehéle gemeente toe geroepen is. In de liturgie van de eredienst zouden we daar veel concreter op moeten inzetten dan nu veelal het geval is. (En ik zou me ook hard willen maken voor de roeping op grond van singuliere gaven. Dat is hét voorbehoud rond het ambt; daarin wordt zichtbaar dat hoe we het ook allemaal organiseren en bedenken God vrij is en in vrijheid zijn dienaren verkiest).
Als laatste noem ik “het primaat van de exegese” (Miskotte). Een kerk die belijdt dat de Schrift de enige bron en regel van het geloof is – en de Schrift dan niet als papieren paus – daar zal het ook consequentie hebben in de inrichting van haar instituties; wat van haar ambtsdragers gevraagd wordt; en hoe wij over zaken spreken. Een kerk waar dominees solliciteren voor een leuke nieuwe baan, waar ouderlingen en diakenen hun tijdelijke klus doen; of waar we de kerk bij de tijd willen brengen omdat het anders ophoudt met ons – daarvan kun je je afvragen in hoeverre daar nog vertrouwd wordt op het wonder van de Geest.

Wouter Klouwen

In de Waagschaal, jaargang 48, nr. 12. 7 december 2019