De Verklaring – en verder
“De verklaring schreeuwt om een vervolg, om conferenties, om blijvende aandacht voor antisemitisme en blijvende bezinning op de eigen theologie” schrijft Coen Wessel (IdW 12) m.b.t. de schuldbelijdenis van de Protestantse Kerk. Dat kan ik hem wel nazeggen. Maar met het oog op dat vervolg zou ik juist ook nog wel willen pleiten voor enige reflectie op de Verklaring zelf en voor de manier waarop die tot stand is gekomen; alsmede voor de reactie van gemeenteleden en de reactie van de scriba van de synode daar op. Kunnen we daar wat van leren? Hieronder een paar reflecterende opmerkingen en vragen.
Het instituut
“Het is een schuldbelijdenis van het instituut voor het instituut”. Die zin staat weliswaar niet in de officiële toelichting op de Verklaring, maar ‘Trouw’ heeft die woorden wel opgetekend uit de mond van de scriba van de synode. Dat lijkt duidelijke taal. Maar de kerk ‘als instituut’ is één ding – de kerk ‘als organisme’ is een ander ding. En die laatste roerde zich nogal rond de Verklaring. De scriba toonde begrip voor die emoties van nabestaanden van verzetsmensen. Maar zei tegelijk ook, dat wanneer er van tevoren met hen was gesproken, de verklaring er niet veel anders had uitgezien. Dat laatste is hem niet in dank afgenomen, maar hij kon als bestuurder, na het uitspreken van deze schuldbelijdenis, ook niet veel anders zeggen zonder de geadresseerde Joodse gemeenschap te passeren.
Blijft de vraag naar de relatieve haast waarmee de verklaring is opgesteld en wereldkundig is gemaakt door ‘het instituut’. Nu verschilt dat huidige instituut nogal van het instituut dat in de oorlogsjaren functioneerde. Niet alleen vanwege het grote verschil in de kerkelijk-bestuurlijke organisatie(s) van toen en van nu. Maar vooral ook vanwege de veranderde plaats van de kerk(en) in de samenleving. In de jaren voor en tijdens de bezetting waren het vooral de plaatselijk predikanten die – ook als ‘volksopvoeders’– in den lande het institutionele gezicht van de kerk waren. De bestuurlijke kerkelijke ‘top’ was toen bij de samenleving als geheel nauwelijks in beeld. In de hedendaagse samenleving ligt dat welhaast andersom: de scriba van de synode wordt door de media soms gemakshalve ‘het hoofd’ van de protestantse kerk genoemd. In onze tijd zoeken de samenleving en de media immers naar ‘een gezicht’. En de Protestantse Kerk heeft met deze schuldbelijdenis ook haar gezicht (niet dat van de scriba) willen laten zien – niet alleen naar de Joodse gemeenschap, maar ook naar de samenleving. Zij wil immers in die samenleving ook ‘zichtbaar’ zijn. Heeft dat laatste ook nog meegespeeld in de relatieve haast waarmee de verklaring is opgesteld?
Het is dus nadrukkelijk ‘het instituut’ dat schuld erkent c.q. belijdt inzake het “veelal ontbreken van moed bij kerkelijke instanties”. Omdat de focus gericht is op de kerkelijke instanties voelt het wat ongemakkelijk aan wanneer ter adstructie van de Verklaring toch wordt verwezen naar destijds levende personen. In het kerkblad van een protestantse gemeente ergens in ons land las ik vorige maand een artikeltje van een synodelid, aldaar woonachtig, die een uitleg geeft van de Verklaring – maar die dan dat artikeltje afsluit met een verwijzing naar de houding van zijn grootouders in de oorlogsjaren. En ook in de Verklaring zelf wordt verwezen naar mensen die de moed hadden om in verzet te komen. Kennelijk lukt het niet echt om institutioneel schuld te belijden zonder tegelijk ook de goede daden van (andere) personen te willen memoreren. Dat roept verdere doordenking op van de vraag of een instituut wel schuld kan belijden – en dat doet voor institutioneel handelen van driekwart eeuw geleden.
Geschiedenis en schuld
Juist wanneer het gaat om ‘het instituut’ dat zich profileert, zou ik verwachten dat er dan een evenwichtiger beeld van de geschiedenis zou worden gegeven. De Protestantse Kerk heeft zich voor dat beeld van de geschiedenis vooral verlaten op het beeld daarvan (en het waarde-oordeel daarover) van Bart Wallet. Maar in ‘Trouw’ hebben George Harinck en Kees van der Kooi daarop een belangrijke aanvulling (zo niet: correctie) gegeven.
In het algemeen kun je zeggen: op historische afstand vormen de documenten uit een bepaalde periode een bron voor interpretaties waarin onherroepelijk een bepaalde interesse c.q. belang vanuit het heden meespeelt. Die interpretaties kunnen dus verschillen. En daar hoeft ook niet zoveel mis mee te zijn, zolang daarover de meningen uitgewisseld kunnen worden. Maar het wordt anders wanneer die interesse leidt tot een waardeoordeel-op-afstand (“te weinig moed”) dat vervolgens het karakter krijgt van een schuldbelijdenis. Naar mijn mening kan dat niet. In de liturgie kunnen wij een schuldbelijdenis over gedane zaken uitspreken, maar dan gaat het niet over de oude Adam als een historische figuur, maar over de oude Adam in mijzelf. En dát is precies waar Martin Niemöller het over heeft in de tekst die Coen Wessel citeert. Niemöller heeft het over zichzelf, over zijn eigen schuld. En dat kan ik, en dat ik nu, alleen met diep respect aanhoren. Op gepaste afstand. Zoals ik ook alleen op gepaste afstand respect kan hebben voor degenen die in het verzet hun leven riskeerden. En wanneer je op gepaste afstand toch existentieel betrokken bent dan heet dat (ook in bijbelse zin) ‘gedenken’.
Maar omdat de Verklaring geen ‘gedachtenis’ wilde zijn maar een schuldbelijdenis, ontbreekt de gepaste afstand. Excuses, als verbale en/of financiële compensatie voor toegebracht leed, kunnen ook door een instituut worden aangeboden. Maar een institutionele schuldbelijdenis voelt als een inadequate vorm van gedenken.
Daarbij komt een gevoel van overbelasting, en dat wordt veroorzaakt door een perspectiefverkorting waarin drie historische elementen zijn ‘samengeperst’, t.w. een eeuwenoude ‘vervangingstheologie’, het nood-gedwongen kerkelijk optreden in de bezettingsjaren, en het huidige antisemitisme. Elk van deze drie elementen, alsmede hun meerduidige historische en maatschappelijke samenhang, verdient een zelfstandige behandeling, en niet een eenvoudige opeenstapeling met het oog op een schuldbelijdenis. Het is vooral vanwege deze drie elementen in hun eigenheid en in hun samenhang dat ik een conferentie ook dáárover zeer zou toejuichen.
Jan Bruin
J. Bruin is emeritus te Zutphen
In de Waagschaal, jaargang 50, nr 2. 6 februari 2021