‘De uil die schuine liedjes fluit’. Over de val van mens en dier

logoIdW

 

In het klassieke popliedje Eva, dat over dé Eva lijkt te gaan, zingt Boudewijn de Groot na het gebeuren van de val:

De vleesboom rijst het water uit
en rinkelt met zijn glazen snaren.
Er zit in de kristalpilaren
een uil die schuine liedjes fluit.

Dat is de klassieke interpretatie van de schepping. Niet alleen de mens, maar ook het dier is gevallen. Kinderen kunnen die interpretatie tot vandaag de dag spontaan herhalen, ook als ze zonder dogma’s zijn opgevoed. Zij beschouwen het feit dat de kat de merel te grazen neemt zonder meer als kwaad. Dat de leeuw ooit stro at gelijk het rund komt hen uiterst vanzelfsprekend voor. Want of je nu door de kat of door je broer gekrabd wordt, het doet allebei even zeer. Het is allebei niet goed.

Evolutiebiologisch raakt deze opvatting uiteraard kant noch wal. Volgens de evolutie zijn mens en dier nooit anders geweest dan ze zijn. Althans er is ontwikkeling, evolutie genoeg, meer dan genoeg, maar het is allemaal ontwikkeling uit het boze tot het boze.

Volgens een aantal moderne theologen, onder wie Hendrikus Berkhof, moeten wij de zonde nu ook in dit licht bezien. Met de mens ontstaat de vrijheid, en de keuze: houden wij vast aan onze animale achtergrond, of kiezen wij de toekomst, het leven in de liefde tot God en de naaste? Volgens Berkhof zou ‘J’ (de auteur van Genesis 2 en 3) helemaal niet verbaasd zijn geweest als hij zou horen dat zonde te maken zou hebben met ons vasthouden aan ons dierlijke verleden. Hij doet zelf net zoiets door de zondeval te laten beginnen met de slang, ‘het slimste dier’ dat God gemaakt had!

Berkhof wijst er wel op, dat het gevaar van deze verbinding van zonde met onze animale achtergrond is, dat de ernst van de zonde niet meer zo gezien wordt. Zonde is dan niet meer de bewuste daad van hoogmoed jegens een persoonlijk God, maar het achterblijven in een bepaald stadium van ontwikkeling. Volgens Berkhof kan deze dierlijke afstemming echter ook verbonden worden met het lotselement, dat in de Schrift bij het ontstaan van de zonde een rol speelt. Toch vindt er bij Berkhof wel een verandering in de weging van de zwaarte van de zonde plaats als hij schrijft: ‘Zonde is niet een val vanuit een hogere werkelijkheid, maar de weigering om te stijgen naar de hogere werkelijkheid van de liefdesgemeenschap met God.’ Afgezien daarvan echter vindt hier ook een grote verschuiving in de visie op het dier plaats. Het dier is nooit gevallen, maar intrinsiek boos – hoewel dit ‘boos’ bij het dier ‘neutraal’ is. Het dier heeft nog geen vrijheid, in die zin ook geen zonde, maar alles wat de mens van het dier erft – ‘zijn binding aan een individueel of sociaal territoir, zijn mechanismen van defensie en agressie, zijn individuele of collectieve zelfhandhavingsdrang’ moet toch onderworpen worden aan de roeping tot gemeenschap met God en de naaste.

Volgens Berkhof is dat, wat in de mens boos is, in het dier nog moreel neutraal. Toch ervaart de mens dat niet zo. Culturen hebben altijd aangesloten bij die primaire ervaring. Een koe die in oud-Israël een kind doodde, moest toch gestraft worden met de dood, net zoals wij een hond die een kind dood bijt laten afmaken – en heus niet alleen voor onze veiligheid, maar ook om de hond te straffen. Er huist boosheid in het dier.

Het gekke is, dat dat niet meer erkend wordt als we zonde opvatten als terugval in het animale. Enerzijds lijkt dat de boosheid van het dier te onderstrepen. Anderzijds zeggen we daarmee juist, dat het boze voor het dier moreel neutraal is. Alleen omdat wij de gave van de vrijheid tot liefde bezitten, is het voor ons het boze. De klassieke opvatting van het delen van de ganse schepping in de val sluit echter veel beter aan bij onze ervaring van de werkelijkheid. De uil kan ook schuine liedjes fluiten. De hond kan je bijten, de haai moet je voor oppassen, en kwal en wesp kunnen gemeen steken. Aan alles kun je merken dat de schepping gevallen is.

Daarom kan de dichterlijke vraag van de kattenliefhebber (J.B. Charles) opkomen: hoe heeft God de kat geschapen?

Kende God mijn poes uit het hoofd
voordat hij besloot haar te scheppen?
Indien ja, hoe dan wel, als de kleine
zo kwetsbare anderhalf ons
warm elektrisch met spier gevuld bont,
als de speelse kwaje meid
met de poot om de stoelpoot
de kattekop scheef daarachter,
als de kleine hete heks,
het sluipjagend monster,
de slapende of zich uitrekkende kat
die ontwaakt en mij ziet en gaat spinnen?
Welk beeld ging dit tijgerminiatuur,
dat God zag en hij zag het was goed, vooraf,
hebt U nog een werktekening, God, van mijn kat,
of was zij een woord, zomaar een experiment?

Dit is een prachtige verwoording van hoe weinig schepping eigenlijk uitrichten kan. Niet omdat God niet goed is, maar omdat scheppen nu eenmaal iets radicaal anders is dan: voortstromen uit. Zo hebben sommige heidense culturen zich het ontstaan van mens en wereld wel voorgesteld: wij zijn resultaat van het overstromen van het goddelijke. Weliswaar stromen wij van ‘boven’ naar ‘beneden’, en is deze uitstroom dus ook een soort val (zo werd het kwade verklaard), maar toch: er is slechts een gradueel verschil tussen het goddelijke en het gewordene.

Daarom is er in die antieke religies ook geen echte vrijheid. Schepping is iets anders dan dat God overstroomt. Hij wil de wereld als het andere. De wereld kan echter slechts anders zijn, als zij vrij is. Die vrijheid zit ook al in de kat, zoals J.B. Charles zag. Want heeft God de kat nu bedoeld als het bolletje wol dat ligt te spinnen op je schoot, of als het wezen dat elk jaar opnieuw elk legsel van de koolmees hiernaast naar de andere wereld helpt? Ligt er zelfs in de dierenwereld niet een ontstellend vrij vermogen tot het boze? Als de klassieke vraag, of ook de ganse schepping mee gevallen is in de val van de mens recht heeft, dan is het hier, in deze menselijke ervaring: dat ook het dier zowel goed als boos kan zijn. Moet de leeuw geen stro eten?

Natuurlijk slaat die vraag nergens op, gegeven onze evolutietheorie. Maar de theologie moet zich volgens mij nog steeds meer aansluiten bij een ander taalspel dan dat van de natuurwetenschap: dat van de primaire menselijke ervaring. Wij zeggen nog steeds: de zon komt op, al ‘slaat het nergens op’. Maat het is waar. Laten wij dan ook zeggen: Kat, kwal, leeuw en hond, ze delen in de val. Zonde is ontstellend, iets van een kosmische grootte en reikwijdte. De ganse schepping zucht. De kat die de koolmees vreet, is niet moreel neutraal. Hij is gevallen. Hij was bedoeld als de spinnende kat op mijn schoot. Hij is zijn wezen kwijt. Eens zal hij de koolmees aaien.

En zonde is dus niet: terugval in het animale. Het is: opstand, verblinding, hoogmoed. Het is de kat die denkt dat hij het maken kan, dat graaien naar koolmezen, omdat niemand hem iets maken kan. Maar de Schepper kan hem maken en breken.

 

Willem Maarten Dekker