De Thora als geboortegrond van de mensenrechten

logoIdW

Een boek van Herman van Praag met een verrassende gesprekspartner

Herman van Praag (1929) vroeg in de jaren zestig en zeventig, de tijd waarin de beweging ‘antipsychiatrie’ de nadruk legde op maatschappelijk onrecht als bron voor psychische ziekte en afwijkend gedrag, aandacht voor het lichamelijke fundament van onze psyche. Vanaf zijn afscheid als hoogleraar Biologische Psychiatrie begon hij daarnaast aandacht te vragen voor juist een andere dimensie, namelijk het belang van zingeving en religie in de psychiatrische diagnostiek. Daartoe wijdde hij een reeks boeken aan levensbeschouwelijke vragen, waarvan een hartstochtelijk pleidooi voor het belang van de Thora als grondslag voor een fatsoenlijk en daarom rechtvaardig samenleven de meest recente publicatie vormt.

            Doorgaans gelden de Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger uit de Franse revolutie en de daaraan voorafgaande Onafhankelijkheidsverklaring met Bill of Rights van de Amerikaanse kolonisten als een dergelijke grondslag. Maar de eerste raakte al snel bedolven in een vloed van geweld en contrageweld en zou pas een kleine eeuw later, in de Derde Republiek, enigszins tot uitwerking komen; en de tweede wist weliswaar veel beter vast te houden aan zijn religieus-verlichte uitgangspunten, maar was toch ook bezoedeld door de uitsluiting van de als slaaf verscheepte Afrikaanse werkers op de plantages en van de inheemse bevolking van enig gelijkheidsbeginsel, en verder door bizarre burgerrechten als dat om vuurwapens te dragen – in de praktijk een vrijbrief tot het plegen van onrecht (152).

            De revolutionair Mozes daarentegen schreef een zedenleer die de ijkmaat bevat voor fatsoenlijk gedrag. De herinnering aan de bevrijding uit de slavernij vormt de bedding om te allen tijde vrijheid, gelijkheid en respect (liever in de mond te nemen dan het bezoedelde woord ‘liefde’) voor elkaar en voor de vreemdeling te bewaren en waakzaam te zijn voor wat dit alles bedreigt. Dagelijkse rituelen en periodieke feesten helpen deze uitgangspunten te internaliseren; rechtvaardige wetten, die altijd met mededogen uit te voeren zijn, maken ze concreet; en instituties als die van rechtspraak, koningschap en priesterdienst (welke beide laatsten van elkaar gescheiden dienen te blijven), liefst aangevuld met de kritische stemmen van de profetie, bewaren ze, zonder tot absolutistische machtsontplooiing te mogen uitgroeien. Het woord, als wederzijdse aanspraak die bestaat in het voortdurende bestuderen van en groeien aan de Thora, houdt ze bovendien levendig en geeft ook uitzicht op toekomstige verbeteringen.

            Hoewel Van Praag de Thora voor een menselijk product van een aantal sociale vernieuwers houdt, onderkent hij tegelijk het belang van de Godsidee in de teksten en onderschrijft deze ook. Hij komt uit voor zijn Jodendom en acht zich juist daarom vrij in de interpretatie van de idee. Deze wordt gedragen door enerzijds verwondering en dankbaarheid, anderzijds creatieve verbeeldingskracht. Hij typeert zijn omgang met de idee zelf als die van een romanticus – typisch modern, dus –, moet daarom niets hebben van rationalistische godsbewijzen, en meent dat ook in de Thora redelijke eisen van recht en gevoelvolle hartstocht (door hem, misschien niet geheel verantwoord, verbonden met het woord ‘hart’ uit het Bijbels Hebreeuws, 228) op evenwichtige wijze samengaan.

Een eerste reactie

Voor wie denkt aan de wijze waarop Miskotte in zijn Edda en Thora van 1939 betoogde hoe wij allen zijn teruggeworpen op de Thora als Magna Charta van de humaniteit, moet van deze Joodse apologetiek wel onder de indruk zijn. Ook een andere waarneming van Miskotte vindt hier bevestiging, namelijk die van een intieme verwantschap van veel modern Jodendom met het kritisch idealisme (al speelt het gevoel bij een denker als Hermann Cohen weliswaar zeker een rol, in afweer van het vooroordeel van de koude Joodse wetsobservantie, maar niet de toch welhaast funderende rol die Van Praag het geeft). Tegelijk verschijnt de vergelijking van de revoluties van Robespierre, Jefferson en Mozes nogal onevenwichtig. De, vaak harde, strijd om de Thora, zoals die in de Thora zelf te vinden is en zoals een historische blik ze door de teksten heen kan bevroeden, krijgt bij lange na niet de aandacht die het vele bloed krijgt van de gevallenen in de beide andere besproken revoluties. Ook lijkt zich hier de drieslag: uitgangspunt in de slavenbevrijding – doorwerking in centrale goddelijke en menselijke deugden als gerechtigheid, ontferming en respect tussen de verbondspartners – concrete wetgeving, welhaast in een vanzelfsprekende consequentie te voltrekken. Frank Crüsemann, die een leven lang aan studie van het recht in de Thora heeft gewijd, hanteert dezelfde drieslag maar constateert op het derde niveau, dat van de concrete wetgeving, veel uitwerking die de zeden van een tijdperk vertonen die we nu niet meer zouden wagen te herhalen. Dat Van Praag als niet-specialist verhandelingen over de Thora wil negeren (185) en zich vanwege de geldigheid van Mozes’ zedeleer voor alle tijden van een hermeneutische omgang met het vreemde daarin ontslagen lijkt te achten, werkt zo niet altijd goed uit. Hoe hij bijvoorbeeld elke gelijkenis van wetgeving in de boeken van Mozes met die bij Hammurabi ontkent (223), gaat wel erg gemakkelijk.

Contrapunt

Maar nu kan ik het bij deze evaluatie niet laten. Want aan het slot wacht de lezer een verrassing. Zo te lezen vlak voor afsluiting van het manuscript kwam Van Praag, dankzij Bob Becking (emeritus aan de Universiteit Utrecht), het boek God en de moraal. Een andere kijk op Bijbelse ethiek van Rochus Zuurmond onder ogen, najaar 2018 (anderhalf jaar voor diens overlijden) verschenen. Anders dan de eerdere delen van het drieluik, die over het Apostolicum en het Onze Vader, is dit werk niet ontstaan uit artikelen in In de Waagschaal, maar het lijkt me de moeite waard, in deze kolommen het strijdgesprek dat Van Praag ermee aangaat te signaleren. Van Praag zegt ervan: ‘Zuurmonds standpunt staat regelrecht tegenover het mijne’ (232). Maar aangezien het Talmoedische Jodendom weet van woord en wederwoord, spraak en tegenspraak, dialectiek in plaats van dogmatiek, en dáárin voortgang vindt, geeft hij het respectvol de ruimte.

            Voor Zuurmond zijn niet alleen concrete rechtsregels allerminst boven-historisch, maar is ook de figuur van een zedeleer zelf dat niet. Waar voor Van Praag sociale hervormers die leer ontdekten en daarbij een Godsidee hanteerden waardoor deze draagkracht verkreeg, zet Zuurmond in bij het eerste gebod: een strijd tussen God en de goden (of de tot afgod gemaakte God van Israël), waarbij allerminst op voorhand vaststaat welke God wij dienen. Ook het veld van de moraal is bezet gebied, en het is de grote vraag of wij een uitweg daaruit zullen vinden. Terwijl God voor Van Praag geldt als het inbegrip van moraliteit, door mensen te realiseren, is voor Zuurmond met de Godsvraag een machtsvraag gesteld. De Thora als zedeleer en rechtstelsel kan repressief functioneren, maar ze kan ook wijzen op een in het verborgen aanwezige weg, die als weg naar de vrijheid begaanbaar is. Dit veronderstelt een ander vrijheidsbegrip. Voor Van Praag is aan de mens de mogelijkheid tot vrij en verantwoordelijk handelen gegeven (zoals ook blijkt uit de bevreemding waarmee hij het Jansenisme beschrijft, 144), voor Zuurmond geldt daarentegen de ‘geknechte wil’ van Luther, waarbij het genade is wanneer wij daaraan kunnen ontsnappen. Van Praag verneemt in Zuurmonds spreken over de goden in de lucht en de machten van knechtschap eerder het geluid dat hij in de beweging van de antipsychiatrie bestreed: een afschuiven van de schuld voor het onrecht op maatschappelijke factoren. Nu klinkt bij Zuurmond zeker het Marx-woord na: ‘Die Idee blamiert sich, soweit sie von dem Interesse unterschieden war’, maar ik denk toch niet dat hij bij het eerste van de Tien Woorden, dat voor hem allereerst een ‘Interesse’ proclameert, het appel op het menselijk subject wil elimineren. Wel leest hij het ‘Gij zult’ uit (de oudere vertalingen van) de Decaloog allereerst als een belofte: in een wereld waar op dergelijke wijze recht geschiedt zul je terechtkomen. Van Praag misverstaat Zuurmond, wanneer hij meent dat de realisering daarmee op de lange baan is geschoven, want Zuurmond benadrukt juist dat de weg ‘nabij’ is, al gereedligt, maar wel een weg is in het verborgene, niet vanzelfsprekend op te sporen.

            Ik vermoed daarom dat hier en daar wel enige ruis tussen de gesprekspartners valt op te ruimen. Van Praag is minder vertrouwd met Zuurmonds theologische achtergrond en deze bemoeilijkt het gesprek door van zijn kant massief de zin van elk spreken in termen van een ‘gebod’ van tafel te vegen. Dat neemt niet weg dat hier een reëel geding aan de orde is, waarbij de inzet van Zuurmond in het verlengde ligt van zijn verklaring van de Galatenbrief (God noch gebod, 1990). Zijn lezing van Paulus is veelzeggend – misschien sturend, misschien bevestigend – voor zijn verstaan van de Thora. En Van Praag ervaart deze lezing in de lijn van een van de grote dissidente messianisten als een ‘dogmatiek’, die het zuivere religieuze humanisme ondermijnt. Ik moet bekennen dat ik door de confrontatie, die hij op de laatste pagina’s van zijn boek aangaat, was aangedaan, van mijn stuk gebracht. En bij de vaststelling van die verwarring wil ik het nu maar laten.

Rinse Reeling Brouwer

 Herman M. van Praag, Mozes’ nalatenschap. Mensenrechten in historisch perspectief, ISBN 9789463403153, Eindhoven: Damon, 259 pp. € 24,90

In de Waagschaal, jaargang 51, nr. 4. 2 april 2022