De tekst versterken met je leven

Het priesterschap van Anne-Marijke Spijkerboer

Anne Marijke Spijkerboer, lid van een bekende familie van theologen, gepromoveerd op Barths hermeneutiek en bekend van haar publicaties over kunst en de Bijbel, was predikant in Paramaribo, Boxmeer en Rijswijk en rector van het theologisch seminarie Hydepark. Tegenwoordig is ze actief als textielkunstenaar. We spreken haar thuis, op de bovenste verdieping van een flat in de Amsterdamse Bijlmer, en vragen naar de continuïteit en de samenhang in de uiteenlopende dingen die ze heeft gedaan en meegemaakt. 

Je recente activiteiten als kunstenaar zijn niet onopgemerkt gebleven, terwijl je als theoloog misschien wat zwijgzaam bent. Heb je kerk en theologie achter je gelaten?

Ach gunst, nee. Ik zie theologie helemaal niet als een ballast die ik heb afgelegd. Mijn ziel is totaal theologisch. Ik preek nog steeds, zij het niet zo vaak, ik zou graag meer willen studeren, wat ik ook wel doe, maar er gaan maar 24 uur in een dag. Inderdaad vraagt de kunst veel tijd, maar in de afgelopen 10 à 15 jaar is ook veel tijd gaan zitten in de zorg.

Elf jaar geleden overleed mijn vader na een zware periode waarin hij lichamelijk en geestelijk minder werd. Ook mijn man Hans [Groenewegen, red.] leed toen al aan de hersentumor waaraan hij tien jaar geleden is gestorven. In die periode werkte ik nog als predikant in Rijswijk, wat ik vreselijk leuk vond, maar alles bij elkaar was het veel. Toen ik na het overlijden van Hans weer aan het werk ging, ging het eigenlijk niet meer, hoe graag ik het ook wilde. Ik ben toen vervroegd met emeritaat gegaan en naar Amsterdam verhuisd. Mijn moeder overleed drie jaar geleden. Haar laatste jaren waren ook zwaar. Ik had een heel goed contact met haar, maar zij dementeerde en wilde graag dood. Toen zij eenmaal overleden was, heb ik daar lang van moeten bijkomen. Veel preken ging niet, want daar heb je concentratie voor nodig. Hoewel: ik heb haar uitvaart geleid én schriftlezing en preek gedaan bij de begrafenis van mijn vader. Bernard van Verschuer leidde de dienst.

Twee slagschepen

Je bent door je beroep altijd met je vader vergeleken, maar er zit kennelijk ook veel van je moeder in jou.

Ja, ook zelfs heel sterk in mijn theologie. Met mijn vader heb ik lang grote moeilijkheden gehad. Dat hoort ook zo. Maar mijn moeder was er ook nog. Op Hydepark zei iemand ooit: ‘Je bent groot geworden tussen twee slagschepen’. Dat klopte wel. En wat moet je dan zelf worden? Nog een slagschip? Dat wordt niets. Mijn vader was buitengewoon uitgesproken en hij nam ons bloedserieus. We moesten dus met heel goede dingen komen. Dat is voor een kind soms veel gevraagd. Mijn moeder was supervrijzinnig. De kerk interesseerde haar niet, wel de mensen in de kerk. Mijn vader en zijn werk interesseerden haar heel erg. Ze vond hem een soort heilssoldaat.

Na de dood van mijn vader kwam ze vaak bij mij in de kerk. Ze was een echte fan. En ze zei dan: ‘Er moet gewoon goed Bijbel uitgelegd worden. Geen geklets. En ik wil weten wat ik moet doen.’ Nou, van dat laatste ben ik niet zo. Maar voor de rest was ze voor mij in mijn predikantsjaren een soort superego: is het kort genoeg? is het concreet genoeg? Toen ik afscheid nam in Rijswijk heb ik niet over mijn vader, maar over mijn moeder gesproken. Zij zei weleens: ik had wel Doopsgezind kunnen wezen. Nou moeder, zei ik dan, dat zou je niet glad hebben gezeten, want daar wordt ook Boeddha gelezen. Daar zou je niks aan hebben gevonden.

            Mijn moeder was zeer uitgesproken. Ook tegenover mijn vader. In de tijd dat hij radiopraatjes hield op maandagochtend of stukjes in de krant schreef, liet hij de tekst niet altijd van tevoren aan mijn moeder zien. Als ze dan de krant opsloeg zei ze: ‘O ja, nu begrijp waarom ik dat niet van tevoren mocht lezen.’ Ze ging nooit aan het avondmaal. Mijn vader vond dat naar, maar hij respecteerde haar. Zij vond: ik ga niet vieren dat het leven verzoend is als het dat niet is. Heel apart. Maar eigenlijk bedoelde ze: de lievigheid in de kerk deugt niet. Dat besef heb ik wel van haar geërfd. Lieve gemeente, lieve God, God is lief – als ik die taal hoor, word ik vanzelf orthodox. God is een teddybeer geworden. In de discussie over het slavernijverleden vind ik bijvoorbeeld het gesprek over het begrip schuld interessant. Soms heb je geen schuldgevoel, maar heb je toch schuld. Over dat soort dingen moet de theologie gaan.

            In mijn familie zijn wij het erover eens ‘dat het ergens over moet gaan’. Zo zeggen we dat. Dat hebben we zowel van vaders- als van moederskant meegekregen. En dat was ook wat mijn ouders bond. Zij kenden elkaar van de NCSV. Daar ontmoetten ze elkaar, zij rechtenstudent in Leiden, hij theologiestudent in Utrecht, allebei al verbonden met iemand, en ze vielen als blokken voor elkaar. Maar mijn moeder zei ook: ‘Als vader geen PvdA had gestemd, was ik nooit met hem getrouwd’. Dat klinkt niet bepaald romantisch, maar zo belangrijk was dat politieke voor hen.

            Zelf heb ik de NCSV aan me voorbij laten gaan. Iets moet je toch voor jezelf houden. Ik werd lid van SSR. Ik had me niet gerealiseerd dat dat een gereformeerde studentenvereniging was en kwam daar in een christelijke wereld die ik niet van huis uit kende. Ik was hervormd, had openbaar onderwijs genoten, was opgegroeid in Frankrijk met katholieke vriendinnetjes. In de kop van Noord-Holland, waar mijn vader daarna predikant werd, was er eens in de twee weken dienst en dan zaten er zestien mensen. Dat was een omgeving waarin mijn vader gedijde. Hij hield ervan zich ver buiten de kerk te begeven, inderdaad als een heilssoldaat. Zo is hij later ook predikant in de Bijlmer geworden. Niemand wilde hier naartoe, maar hij vertelde altijd: ‘Ik stapte het metrostation uit en wist meteen: dit is iets voor mij.’ Er kwamen ook weleens hoorders uit Zeist of Wassenaar, maar dan brak het zweet hem uit. Wat moet ik tussen al die keurige mensen? In zijn studietijd had hij het ideaal van de priester-arbeider. Hij ging werken op een scheepswerf in Duinkerken. Daar leerde hij Frans. Hij begon zijn predikantschap met mijn moeder onder vluchtelingen in Berlijn (daar ben ik geboren) en werkte daarna dus in Frankrijk. Tegenwoordig zouden we zeggen: hij hield van pionieren.

Reizen en zien

Jij bent predikant geworden in Paramaribo. Zat daar ook een heilssoldaat-ideaal achter?

Nee. De Duitsers hebben het woord Fernweh. Als kind had ik Fernweh. Ik wou naar verre landen. Ik wou reizen. Ik wou opgaan in wat ik zag. Ik had familie in Indonesië, dus daar wilde ik heen (wat tot op heden nog nooit is gebeurd en met mijn huidige vliegschaamte ook wel niet meer zal gebeuren). Na mijn middelbare schooltijd heb ik een paar maanden in een kibboets gezeten. Twee jaar later heb ik een poos in het Kraemerhuis in Berlijn gewerkt. Nog weer twee jaar later heb ik een predikantsstage gelopen in Suriname. Toen ik terugkwam zei Krijn Strijd dat die stage niet telde, maar ik had er wel enorm veel geleerd. En later, toen ik er vijf jaar predikant was, nog meer. Mijn zicht op theologie, op kerk, geloof en religie is er enorm door verrijkt. Dat begon al in 1979 toen ik gedeeltelijk met mijn vriendin Paula Irik, gedeeltelijk alleen zes maanden door Latijns Amerika reisde. Ons doel was de theologie daar te leren kennen. We bezochten kritische priesters en projecten van Solidaridad en raakten ook verzeild op de grote bisschoppenconferentie in Puebla. Daar ontmoetten we een heel aantal Nederlandse journalisten, onder wie Koos Koster, en ook kritische bisschoppen als Romero, Proaño en Méndez Arceo. Zo’n bisschop belde ik gewoon op, in mijn beste Spaans, ‘Is de bisschop thuis?’ ‘Nee, mevrouw, probeert u het morgen nog maar eens.’ Het kwam niet bij mij op dat dat een beleefde manier van afwimpelen was, dus ik belde de volgende dag weer en de dag daarna opnieuw. En warempel, na een week kregen we een audiëntie bij Méndez Arceo. Zomaar opbellen was volstrekte naïveteit. Maar theologie is je vak. We wilden weten hoe de theologie zich daar ontwikkelde. Daarom doe je dat.

Als theoloog zat ik op dat moment nog helemaal in het ontologische vertoog van de westerse theologie. Zoals wij het zagen, zo wás het gewoon en alles wat daar buiten viel, moest zich verantwoorden. In Latijns Amerika leerde ik: er zijn andere perspectieven. In Colombia, een heel gewelddadig land, spraken we een priester die alsmaar om zich heen keek of hij niet gevolgd werd. Hij zei: theologie is prima, maar ik bouw WC’s. Toen is voor het eerst tot mij doorgedrongen dat het bedrijven van theologie wordt gestempeld door wie je bent, door je sociaaleconomische positie. Later, in verband met mijn proefschrift, ben ik meer in contact gekomen met de feministische theologie en daar heb ik precies dit van geleerd: je theologiseert niet blanco. Dat was nog weer later ook mijn geding met de Amsterdamse School. Daar werd gezegd: de tekst moet het zeggen. Ja, die tekst zegt heus wel wat, maar het vertekent de boel enorm als jij niet ziet vanuit welk land jij theologiseert.

‘Zien’ is voor jou dus erg belangrijk. Je wilt niet vanuit je stoel oordelen, je moet, net als met bibliodrama, andermans positie innemen.

Ja, en tegelijk ben ik erg sceptisch over al het gereis op het ogenblik. Mijn man Hans was helemaal niet reizerig. Hij reisde in zijn geest. Hij kon heel andere inzichten opdoen zonder de straat uit te fietsen. Daar was hij dichter en poëziecriticus voor. Voor mij lag dat anders, maar nu ik hier in Ganzenhoef woon, hoef ik inderdaad niet ver te gaan om andere culturen te ontmoeten. Ik zit hier in een gemeenschap van 20.000 Ghanezen. Als ik in de bus zit, is er nog één witte, dat is een Russische vrouw. Mensen zoals ik, hoogopgeleid, een beetje bekakt pratend, zijn hier niet. Ze zitten althans niet in de bus. Als je hier woont, komt het niet in je op om te denken: in hoeverre kan ik als Nederlander mensen uit een andere cultuur tolereren? Je denkt eerder: het kon zijn dat ik hier getolereerd word.

Is jouw inzicht dat de context de betekenis bepaalt niet hetzelfde als wat je waarschijnlijk al van huis uit wist: dat de onderbouw de bovenbouw bepaalt?

Het socialisme is me niet van huis uit meegegeven, maar de sociaaldemocratie. Mijn vader begreep na zijn tijd op de scheepswerf, in Berlijn en in Frankrijk wel iets van het contextuele, maar het postmoderne, daar snapte hij niks van. Mijn vader hoorde bij de oudere, witte theologengarde. Hij was wel voor verandering, hij viel niet samen met Karl Barth bijvoorbeeld, maar meende toch dat de dingen uiteindelijk zijn wat ze zijn. Nieuwsgierig was hij wel. Toen hij hier in de Bijlmer werkte, wilde hij graag weten hoe het bij Surinamers toeging…

…en toen je vader en jij samen een interview gaven aan NRC-Handelblad bleek hij wel te weten wie André Hazes was, en jij niet!          

Ja, dat klopt. Mijn vader hield van de pionierssituatie. Hij was nieuwsgierig. Maar daarnaast was hij ook een intellectueel. En iemand die niet gemakkelijk bij zijn gevoel kwam. Hij fietste zich suf, want op de fiets kon hij de dingen op een rijtje zetten. Al zijn stukjes schreef hij op de fiets. Hij was ontzaglijk energiek. Mijn broer zei weleens: in welke ketel met energie is die man vroeger gevallen? Hij is gepromoveerd zonder ooit een week studieverlof opgenomen te hebben. Misschien compenseerde hij met die energie dat hij gevoelsmatig wat op afstand bleef. Maar gevoelsarm of overdreven gesloten was hij niet. Ik herinner me dat hij ’s morgens altijd erg op tijd opstond. Als ik dan op zijn kamer kwam, zat hij vaak onder zijn bureaulamp de krant te lezen of pijp rokend een beetje voor zich uit te staren. Wij zouden zeggen: te mediteren, maar dat soort dure worden had hij niet. Soms zei hij dan: ‘Ik voel soms gewoon de vrede van Christus.’ Mooi hè? Het is eigenlijk pure – spiritualiteit, dat woord kende hij niet; bevinding zou hij wel gekend hebben; mystiek, daar was hij tegen. Maar het was wel mystiek. En zulk soort dingen zei hij ook niet tegen mijn moeder, maar wel tegen mij. Van mijn vader leerde ik dat je de dingen krijgt voordat je iets gaat doen als christenen. Barths exegese van Genesis 1, dat de mens geschapen wordt als de wereld al klaar is, hebben wij als kinderen van onze vader geleerd. Dat je je leven begint met de sabbat, dat zit waarschijnlijk in al mijn preken. Ik ben niet zo doenerig.

Bijbel lezen en priester zijn

Maar je bent wel in een hospice gaan werken…

Ach, dat is meer omdat ik denk dat ik dat wel goed kan. Ik werk daar overigens niet als predikant, maar als ziekenverzorgende. Ik was de mensen. Mijn zoon zei: ‘Mam, ben je helemaal raar, daar gaan werken net nu je thuis met alle zorg bijna kopje onder bent gegaan.’ Daar had hij wel gelijk in, maar ik raakte er steeds meer van overtuigd dat het werk mij ligt. Het is een groot hospice hier in Amsterdam-Zuid. Christelijk Gereformeerd nota bene. Ik wist daar niets van, maar het bevalt me goed. Elke ochtend beginnen we met een dagopening. Iemand leest een stuk uit de Bijbel en dan is er vaak zo’n verpleegkundige die zegt: die tekst doet me denken aan de patiënt op kamer drie. Een directe toepassing. Dat vind ik geweldig.

            Ik ben een enorme bijbellezer. Wat er van de theologie overblijft, is voornamelijk Bijbel lezen. Ik doe hier in de kerk een bijbelkring met oudere dames. Heel leuk. Ik geef een bijbeltekst op die vers voor vers wordt gelezen en als dat klaar is, barsten ze direct allemaal los. Iedereen verbindt de tekst met haar eigen context en dan moet ik soms orde houden om te voorkomen dat ze elkaar in de haren vliegen. De beïnvloeding van de theologie door de context, die mij opviel tijdens mijn reis door Latijns Amerika en later in Suriname, speelt ook hier weer een rol. In Suriname had ik drie intellectuele vrienden. Eén ervan was socioloog. Die zei altijd tegen mij: ‘Kom nou, Anne Marijke, jij met je Karl Barth. Natuurlijk heb ik contact met mijn overleden grootmoeder. Ze praat gewoon tegen mij.’ Dat wil niet zeggen dat ikzelf in de Winti-religie ging geloven. Ik zag alleen wel hoeveel invloed die religie op mijn gemeenteleden had. Mijn westerse collega’s hadden dat vaak niet in de gaten. Maar misschien doordat ik vrouw was, kon ik af en toe achter de schermen kijken. Dan vertrouwde een andere vrouw mij toe dat zij voor genezing ‘op boven’ ging, dat wil zeggen naar een helderziende in het binnenland die haar vertelde hoe zij genezing kon vinden. Ik had niet de behoefte die praktijken te veroordelen, maar ik wilde weten in welke vaten mijn woorden vielen als ik ’s zondags stond te preken. Een andere vrouw vertelde mij: ‘Dominee, ik weet nu wat opstanding is.’ Ze had namelijk gemerkt hoe haar geliefde drie dagen na zijn dood ’s nachts iets uit haar koelkast had gehaald. Mijn hemel, dacht ik, hoe kan ik hier ooit dingen zeggen die verstaan worden? Ik werd steeds minder zeker van mijn eigen taal en tijd om een soort Surinaamse theologie te ontwikkelen waarin ook Winti een plaats had, ontbrak mij. In plaats daarvan ontdekte ik iets anders: mijn priesterrol.

Op een bepaald moment vertrouwde een belijdeniscatechisant mij toe dat ze naar haar idee werd belaagd door hekserij. Iemand had betoverde flesjes voor haar deur gezet. Ik heb toen niet gezegd: dat is onzin. Ik heb gezegd: wacht het nog even af, als ze er over een week nog staan, kom ik ze ophalen. Dat was de ontdekking van  mijn priesterambt.

Als predikant was ik altijd de leraar geweest en daarnaast de herder, maar vanaf die tijd en zeker later in Rijswijk [waar AMS predikant werd toen ze was gestopt als rector van het Hervormde Seminarie Hydepark] ontdekte ik het priesterschap. Het priesterambt is niet populair onder Nederlandse predikanten, maar ik dacht: ik ga het doen. Als ik die flesjes weghaal, werkt de betovering niet meer. In Rijswijk was er geen Winti. Ik was daar priester doordat ik in mijn ambt bij mensen aanwezig was en voor hen bad. Dat werkte. Bidden is anders dan herderlijk een gesprek voeren. Je bent een voorspraak voor degene aan wiens ziekbed je zit. Namens diegene bid je tot God. Dat jij woorden vindt voor een ander, dat is het priesterlijke. In Rijswijk maakte ik eens mee dat ik na afloop van een pastoraal spreekuur het gevoel kreeg dat ik nog even naar een bepaalde meneer in het ziekenhuis moest. Ik trof hem op een apart kamertje. Er stond een bakje vla naast zijn hoofdkussen. Onaangeroerd. Ik ging naast hem zitten, vroeg: zal ik u wat vla geven? Ja, dat wilde hij wel. Ik geef hem dus wat vla, ondertussen praten we: hebt u pijn? Nee. Bent u bang? Nee. Zal ik voor u bidden? Graag. Ik bad, nam afscheid en toen ik thuiskwam, zei Hans nog voor ik mijn jas had uitgetrokken: je hoeft niet meer naar meneer die en die, want hij is overleden. Ja, zei ik, daar kom ik net vandaan. Zijn familie wist het zeker: ‘Dat is uw aanwezigheid geweest.’ Ik denk dat dat klopt. Je aanwezigheid doet ertoe. Je zit daar niet als lieve persoon, maar als representant van Christus.

Wat doet de priester dan met de context van de mensen voor wie zij priester is? In de Protestantse Kerk lijkt het soms alsof er niets anders meer is dan context. God is een soort Klaagmuur voor alle levensverhalen. Hoe voorkom je dat er zoveel context is dat er niets meer overblijft aan eigen kern?

Een tijdje terug maakte ik in mijn familie een geval van zelfdoding mee. Ze vroegen mij of ik de dienst wilde leiden. Tijdens de voorgesprekken vroeg de vader of een kennis, een Indonesische moslima, een gebed mocht uitspreken in de dienst. Een ander familielid kon via via gedaan krijgen dat een boeddhistische geestelijke in Nepal een ritueel zou verrichten met een foto van de overledene. De zussen van de overledene dachten aan een inbreng op grond van de ‘spiritualiteit van de aarde’ waar zij nogal mee bezig zijn en zo was er nog het een en ander. Ik dacht: hoe voorkom ik dat de naast betrokkenen straks denken: dit is mijn party niet? Ik heb toen aan het begin van de dienst gezegd: in Indonesië wordt voor de overledene tot Allah gebeden, in Nepal vindt een boeddhistisch ritueel plaats en zo zijn er nog verschillende andere plaatsen waar voor de overledene gebeden wordt. Bij mezelf dacht ik: de God van Israël gaat dit alles verre te boven. Die gaat niet zitten piepen over concurrentie. In de genade van de Heer kan er best een boeddhistisch of een islamitisch gebed bij. Dit lijkt misschien een religieus neutrale oplossing, maar dat was het niet. Ik heb deze oplossing gevonden doordat ik me bewust was van mijn priesterlijke rol. Ik zat daar in mijn ambt. Dat is een lijfelijk zitten, je bent aanwezig. En doordat dat vertrouwen inboezemde, kon ik alles in goede banen leiden.

            Mijn vader heeft in zijn Bijlmerse tijd een auto-ongeluk gehad. Hij kwam terecht in het AMC, gebutst en gedeukt en een beetje in de war. De ziekenhuispastor, Marianne van Gilst, hoorde dat hij opgenomen was en heeft hem bij alle onderzoeken vergezeld. Zij zat gewoon op een stoel naast hem. Later zei mijn vader: ‘Zij was iemand van God.’ Hij zei niet: ‘Wat is die Marianne van Gilst een aardig iemand.’ Kijk, dat is priesterschap. Het vergt een zelfvertrouwen dat wij als predikanten juist hebben afgeleerd. Wij hebben geleerd: je bent er eigenlijk niet, je geloof doet er niet toe, we zijn heel gewoon en we twijfelen net zo hard als alle anderen. Maar voor mij is het priesterschap in de laatste tien jaar van mijn predikantschap van groot belang geworden. Al dat twijfelen, al die afstandelijkheid en objectiviteit, om met Bert de Leede te spreken: daar winnen we de oorlog niet mee.

Wachten of de duif nog terugkomt

Loopt de priester de tekstuitlegger niet in de weg?

Als je jezelf als middel inzet, met wat je zelf hebt meegemaakt, kun je versterken wat in de tekst staat. Maar dat je jezelf in de tekst inbrengt, betekent niet dat de tekst een soort podium wordt voor jouw meningen. Dat is ook niet de strekking van het postmodernisme, volgens mij. Postmodernisme is het uitstellen van het eindoordeel. Dat is iets anders dan ‘alle oordelen mogen meedoen’. Je moet alle mogelijkheden openhouden, maar er zijn grenzen. Als een religie, zoals Winti bijvoorbeeld, onrecht in de hand werkt, is de grens bereikt.

In het verloop van Hans’ ziekte kon hij niet meer lezen. Hij las daarvoor de Bijbel, van voor naar achter, in verschillende vertalingen. Toen dat niet meer ging, ben ik hem gaan voorlezen. Elke avond. Hij was bij Paulus gebleven, dus daar begonnen we. Ik kende Paulus natuurlijk wel, maar dat was toch eigenlijk de Paulus van Barth of van Augustinus of van Arie Spijkerboer: Galaten, de Romeinenbrief. Maar nu lazen we Colossenzen en ik dacht: wat is dit? Geweldig, een heel mystieke Paulus! Zijn laatste zes weken heb ik kris kras Psalmen voorgelezen. De werking van de Psalmen is voor mij zo sterk geweest. Ik ben heel ver van mensen die hun geloof verliezen als hun iets verschrikkelijks overkomt. Ik zag hoe het op hem werkte. Hij werd er rustig van. En ik dacht: al bestaat mijn geloof alleen maar uit de werking van het voorlezen van Psalmen, dan is dat al zoveel. Ik ben 68 en ik geloof dat ik nog op hoge ouderdom psalmen zal mummelen achter mijn rollator. Het is soms zelfs lachwekkend. Bij alles heb ik een bijbeltekst. En als ik iets hoor of lees, denk ik ‘1 Petrus zus of zo’ of ‘Jesaja 46’.

Het gekke is, dat ik heel openbaar ben opgevoed. Toen ik theologie ging studeren was mijn bijbelkennis zeer matig. Nog als predikant in Boxmeer kon ik in verlegenheid raken als iemand na de dienst tegen mij zei: ‘Dominee, dat deed mij zo denken aan die rivier bij Ezechiël.’ Rivier bij Ezechiël? Wat voor mij het belangrijkste in de Bijbel is? Ik denk: het kruis. Bijna, ik durf het nauwelijks te zeggen, belangrijker dan de opstanding, al hoor ik Gerrit de Kruijf zeggen: Anne Marijke, doe niet alsof je zonder de opstanding kunt. Ik denk: met de opstanding komt het wel goed. In de kerk springen we te gemakkelijk over het lijden heen.

Ik heb langzamerhand echt bezwaar gekregen tegen de dienst op zaterdagavond in de goede week. Op de vroege avond wordt de Paaskaars al binnengebracht. Ik denk dan: hou het nou nog even uit. We hebben pas in de morgen een leeg graf aangetroffen. Ik houd het meeste van de vrijdagavonddienst. Sober, een beetje donker. Hele stukken voorlezen. Ik dacht dit jaar: weet je wat, dit was mijn Pasen. Ik ga niet naar de zaterdagavonddienst, want dan is er avondmaal en een doopgedachtenis en wie weet gaat er ook nog iemand trouwen. Het is me veel te veel spektakel. Ik heb ooit op Stille Zaterdag over Noach gepreekt. Die dag is voor mij het wachten in de ark en niet weten of die duif nog terugkomt.

Mijn vader vertelde ooit wat Kohlbrugge antwoordde op de vraag wat Jezus deed op Stille Zaterdag: Hij haalde de hel leeg, met karrenvrachten. Er gebeurt dus wel wat, maar niet iets wat wij doen. Wij moeten het uithouden in het donker. Dat is ook de kern van ons predikantschap: het uithouden in het lijden. Daarom is het kruis zo belangrijk. En daarom is een dominee ook niet zo’n slechte hulpverlener. Want wij hebben geleerd dat er niet overal een oplossing voor is. Het zou kunnen zijn dat die duif niet terugkomt. Dat zeg ik, terwijl ik ook weet dat er aan het kruis een hoopvolle kant is. Jezus is ons met zijn kruis voorgegaan. Wij dragen ons kruis na Hem. En toch moeten we het niet te vroeg Pasen laten worden.

Ad den Besten vat het mooi samen in een lied: ‘Hij heeft ons één levensdoel gegeven: / te wonen op zijn aarde, waar / het goed is, goed om met elkaar / in zijn verbond te leven.’ (lied 825) Dat is Micha 6, zeg ik er dan bij. Niet te doenerig uitgelegd.

Geen boodschap

Jouw dagelijks leven is gevuld met kunst. Kun je daar iets over vertellen?

Toen ik vijftien was, nam mijn moeder me mee naar een tentoonstelling van wandkleden. Ik vond het prachtig. Ik dacht: dat wil ik ook. Ik ben toen begonnen met lapjes en draad, maar het werd natuurlijk niet wat ik had gezien en daar liet ik het toen bij, perfectionist als ik was. Jaren later, in Suriname, begon ik weer wat te maken. En met enorm veel plezier. Bananenbladeren in het maanlicht. Dat had ik gezien en dat probeerde ik na te maken. Ik kwam terecht in een textielkunstgroep en kreeg eindelijk support. Terug in Europa raakte ik ontmoedigd door het zien van wat ik echte kunst vond, Picasso en Braque, en pas een kleine zes jaar geleden begon ik het serieus aan te pakken. Ik ging cursussen volgen, nam deel aan groepen, was onafgebroken bezig en nu ben ik het hobbystadium voorbij. Een tijd geleden heb ik zelfs een prijs gewonnen en onlangs begon een galeriehouder me geld te bieden. Dan sta je toch van jezelf te kijken.

Van binnen heb ik altijd de drang gehad om dit te doen. Ik heb ook muziek gemaakt, maar dit is anders. Ik moet een ei kwijt. Ik heb geen boodschap. Ik maak werk waarin ik mijn vaardigheid en mijn tijd stop en, als in een dagboek, dat wat mij tijdens het werken bezighoudt: een tekst, een beeld. Een motief waar ik telkens bij terugkeer, is het silhouet van de stad zoals je dat bijvoorbeeld uit mijn raam hier kunt zien. Kennelijk ben ik hier in Amsterdam eindelijk geland. Ik geloof ook dat mijn werk om rust draait. Ik heb een druk hoofd, een hectisch leven, rust is een grote behoefte. Ook mijn preken gingen vaak over het zoeken van rust. Psalm 131 is mijn favoriet: ‘Ik heb mijn ziel tot rust en stilte gebracht’. De rust zit in wat ik gemaakt heb, maar ik vind vooral rust in het maken zelf.

Al doende leg ik sporen vast. Met mijn neefje Wessel [ten Boom, red.] had ik een hechte band, hoewel hij een ongemakkelijke man was. Hij stelde belang in de dingen die ik maakte en op het eind van zijn leven heeft hij mij een paar boeken gegeven die ik voor mijn werk mocht gebruiken: de Nestle van zijn vader en het exemplaar van Berkhofs Christelijk geloof van zijn en mijn grootouders. Daar knip en scheur ik dan in en de stukken gebruik ik in mijn werk. Niet om iets uit te dragen, maar om die dingen erin te hebben. De compositie komt op de eerste plaats en tegelijk leg ik daarin iets vast van mijzelf.

Rein en onrein

Hoe zie jij de toekomst van de kerk?

Ik hoef geen profeet te zijn om te zien dat de kerk steeds leger wordt. Maar toen ik daar laatst een vrij sombere brief over schreef aan Maarten den Dulk, antwoordde hij met een verwijzing naar Mozes. Die bad God of die misschien van zijn weg terug wilde komen. Maarten bedoelde daarmee: het kan misschien nog weleens anders lopen dan wij denken. Mijn speerpunt is: er komt een tijd dat mensen gaan zien hoe mooi die Bijbel eigenlijk is. Na 2500 jaar zijn die teksten nog steeds levend. Dat zal men ooit ontdekken.

Maar neem de geweldsteksten in de Bijbel. Staan wij daar nu niet verder vanaf dan ooit?

Misschien, maar dan moet jij als predikant uitleggen hoe die teksten zijn bedoeld. Wij tolerante mensen denken buiten die verhalen te kunnen, maar in Zuid-Afrika of op Lesbos hebben ze niets aan tolerantie en lieve taal. Die moeten verschrikkelijk duidelijke dingen horen: wij zijn er voor jullie. Die hebben priesterschap nodig. Hemelsoet zei: om de Bijbel hangt een brandlucht, want hij is in brandhaarden ontstaan. Niet aan de haard bij een glas wijn. Daarom kunnen er ook alleen maar puntige, heftige dingen in staan.

Dit gezichtspunt maakt de Bijbel misschien relevant voor Zuid-Afrika en Lesbos. Maar wat heeft hij ons dan te zeggen?

Denk niet dat onze kerk te burgerlijk is voor deze noties. De kerk is allang niet burgerlijk meer. Wie er nog komt, werkt keihard om wat er nog open is, open te houden. Iedereen is van binnen bedroefd dat zijn of haar kinderen niet meer komen. En voeg daar dan ook de klimaatcrisis maar bij. Die stelt de vraag: kan de God van Israël de klimaatcrisis de baas? En het antwoord op die vraag is echt een antwoord uit de brand, of liever uit het water: we moeten de standaard hoog houden van wat recht is en wat niet recht is. Dat is een dagelijkse taak: is het recht geweest wat we vandaag gedaan hebben? Abel Herzberg vertelt over een man, Levi, die in Bergen Belsen kosjer wilde blijven eten. ‘Waarom eet je niet?’ vroegen ze hem, ‘nood breekt wet.’ Maar hij zei: ‘Ik eet niet omdat er een verschil is tussen rein en onrein.’ Dat vind ik een ontroerend verhaal. Ik denk dat dit ons predikanten te doen staat: tot op het laatst laten zien wat kan en wat niet kan. Dat is iets anders dan alles lief maken. Het is ook iets anders dan moralisme prediken. Het is de mensen aanvuren om bewust te leven. Elke dag is in alles wat op je afkomt een opgave te vinden.

Machteld de Mik en Udo Doedens

In de Waagschaal, jaargang 52, nr. 7, 1 juli 2023