De steen van mijn vader

logoIdW

De witte steen
Op eeuwigheidszondag ontving ik een witte steen. Iemand had zijn best gedaan om er heel netjes de naam van mijn vader op te schrijven. De naam en zijn levensjaren: 1935-2018. In de gemeente waartoe mijn vader behoorde, is het gebruik om de doden met deze stenen te gedenken. Men baseert dit gebruik op een passage in het bijbelboek Openbaring: ‘Die overwint, Ik zal hem geven te eten van het manna dat verborgen is, en Ik zal hem geven een witte kiezelsteen, en op die steen geschreven een nieuwe naam, die niemand kent dan de ontvanger.’ (2:17)

De steen ligt bij ons op de schoorsteenmantel. Een mooi souvenir. Mensen die houden van de man en het lied, kunnen erbij denken aan Bram Vermeulens ‘Ik heb een steen verlegd’. Maar met Openbaring in mijn achterhoofd, zijn mijn gedachten bij iets anders: op die steen staat geen nieuwe naam. De naam die er zo fraai op is aangebracht, is dezelfde die sinds de geboorte van mijn vader op alle documenten heeft gestaan die zijn leven hebben begeleid: zijn geboorteakte, zijn paspoort en zijn trouwboekje en nu laatst weer zijn akte van overlijden. Is met die ‘nieuwe naam’ bedoeld de officiële, onmiskenbare en van een uniek Burgerservicenummer voorziene aanduiding van zijn persoon? En dan nog iets: volgens Openbaring is die steen bestemd voor degene wiens naam erop geschreven staat. Maar nu ligt hij op mijn schoorsteenmantel. Is dat niet een beetje gek?

Ik weet wel: de steen is een goed bedoeld cadeau en ook nog eens een symbool, daar moet je niet moeilijk over doen. Ik beaam dat en ben blij met de steen, maar soms word ik wat narrig van altijd maar symbolen en nooit eens een keer werkelijkheid. Bovendien: hoe kan een steen met een bekende naam bij mij op de schoorsteenmantel het symbool zijn van een steen met een onbekende naam die nu of ooit in handen van mijn vader wordt gelegd? Zou het kunnen zijn dat men mij met alle goede bedoelingen wil wijsmaken dat de doden voortbestaan in de herinnering van de levenden en dat hun diepste naam samenvalt met hun empirische identiteit? Maar is dat wat Openbaring wil zeggen?

Het Boek des Levens
Als ik de Openbaringtekst goed lees, doet die mij een belofte. Als ik een bepaalde strijd doorsta, als ik ‘overwin’, zal mij iets worden gegeven dat nu nog verborgen is: manna en een naam. De naam is bij anderen onbekend. Ikzelf blijk hem, bij ontvangst, te kennen, dus wellicht weet ik hem nu al. Ik draag hem echter nog niet, wellicht omdat de overwinning nog plaats moet vinden. Hier geldt wat de apostel Johannes in een van zijn brieven schrijft: ‘Nu zijn wij kinderen Gods en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen.’ (1 Joh 3:2) Er is al iets wezenlijks over onszelf bekend – in eerste instantie alleen aan onszelf – maar de volledige strekking ervan moet nog duidelijk worden.

Interessant is wat deze tekst zegt over onze identiteit. Die is voor de buitenwereld verborgen en voor mijzelf alleen in zoverre bekend dat ik hem kan herkennen als hij mij, geschreven op een witte steen, wordt overhandigd. De naam is nieuw. In het heden draag ik hem nog niet. Hij zweeft mij hoogstens voor als een roeping. Pas als ik heb overwonnen heet ik. Identiteit is iets eschatologisch.
In Openbaring gaat het vaak over namen. Over de namen van de gelovigen, maar ook over de naam van God, de naam van Christus en de naam van ‘het beest’. Onderdeel van de strijd tussen de goddelijke en de boze machten in Openbaring is het toedelen van namen aan mensen. Een hogere macht geeft een mens zijn naam waardoor die mens van dan af is ‘verzegeld’. Wiens naam men draagt – soms letterlijk: op het voorhoofd – diens onderdaan men is. Zo zijn er verzegelden van God (7:4; 14:1; 22:4) en mensen die getekend zijn door naam van het beest (13:17).

Dit gegeven gaat op een merkwaardige manier samen met het feit dat mensen ook een eigen naam hebben. Die naam komt, zoals ik net zei, pas aan het einde in de openbaarheid, maar hij staat al steeds in ‘het Boek de Levens’. Om het Boek des Levens draait heel het drama van Openbaring. Het bevat de namen van de mensen die deelhebben aan het eeuwige leven, maar vooralsnog zitten die namen opgesloten achter zeven zegels. Als die zegels verbroken zijn en het boek geopend kan worden, kunnen die namen worden opgelezen. Dat is waarschijnlijk het moment waarop de tekst over de witte steen doelt: het ogenblik dat onze diepste naam wordt genoemd en geopenbaard wordt, dat wil zeggen: gerealiseerd wordt, wat wij zijn. Daarvóór staan de namen wel in het boek – ergens zijn ze bekend; ooit zijn ze opgeschreven – maar het boek is, waarschijnlijk door God, waarschijnlijk voor straf, verzegeld en niemand kan of wil de zegels verbreken. De kern van Openbaring is, dat daarin verandering komt. Eerst hebben de mensen namen in een gesloten boek, daarna, vanaf het moment dat het boek wordt geopend, worden zij verzegeld met de naam van God of Christus en ten slotte wordt hun eigen naam bekend gemaakt.

Ik heb me vaak afgevraagd waarom het zo moeilijk is om het boek te openen. Waarschijnlijk heeft het iets te maken met dat ‘overwinnen’. De namen in het boek zijn ‘vreselijke namen’. Ze verhouden zich tot onze huidige werkelijkheid zoals een hemelboom zich verhoudt tot een mosterdzaadje of beter zoals zijn opgestane betere ik zich verhoudt tot een dodelijk zieke. Je zou het talent van C.S. Lewis moeten hebben om te kunnen beschrijven hoe angstig het is om als aardse sterveling geconfronteerd te worden met je verheerlijkte zelf. Zo’n sterveling zou waarschijnlijk vluchten, zoals de aap die in een spiegel kijkt en een mens ziet, of zoals het lam dat in de spiegel kijkt en een leeuw ziet.

Die laatste vergelijking biedt de sleutel tot wat er in Openbaring met het boek des levens gebeurt. Niemand durft het boek te openen, behalve ‘de leeuw uit de stam Juda, die overwonnen heeft’ (5:4). De overwinning van de leeuw is verbonden met zijn bereidheid om als een lam geslacht te worden. Ik leg dat zo uit, dat de leeuw niet is weggelopen toen hij in de spiegel een geslacht lam zag en dat het lam niet is weggelopen toen het in de spiegel een leeuw zag. Met andere woorden: de Mensenzoon, over wie het in de beeldspraak van leeuw en lam gaat, heeft zich niet geschaamd om als geroepene van God te leven. Hij heeft als Zoon van God (‘leeuw’) Mensenzoon (‘lam’) willen zijn, maar ook als Mensenzoon Zoon van God. Toen Hij die opdracht had volbracht – ik zou dat situeren rond Goede Vrijdag en Pasen – was dat een overwinning en die overwinning was de gelegenheid waarbij God Zijn Naam bekend heeft gemaakt (Pinksteren?). Met de proclamatie van de naam van Christus, dat wil zeggen van de Overwinning, van de mogelijkheid dat God je naam uitspreekt en je daarmee voor altijd tot leven roept, is de opening van het Boek des Levens nabij gekomen. De leeuw-die-lam-is kan het openen, omdat met hem het idee van een naam hebben, geroepen worden en leven voor God niet meer vreemd is. Wie daarna gelooft in zijn naam – in Openbaring-terminologie: zich door zijn naam laat merken – gelooft tegelijk dat er een overwinning en naam voor hem- of haarzelf inzit.

Verborgen in God
Er is dus een verband tussen Christus’ naam en de naam van een individuele gelovige. Dat is trouwens ook wat we uitspreken als we iemand dopen. Dan wordt hij of zij gemerkt met Gods naam en tegelijk wordt zijn individuele naam genoemd. Wat mij bijzonder treft, is dat Openbaring het voorstelt alsof die individuele naam verborgen is tot het moment van de overwinning en dat de naam van Christus of God daartegenover het openbare is. Wij zijn nog niet wie wij zijn zullen, maar Christus is het al wel. Vandaar dat de richtlijn lijkt te zijn, dat we ons in ons leven naar buiten op Christus richten, terwijl ons persoonlijke leven een vraagstuk blijft, werk in uitvoering, tot de jongste dag. ‘Hij moet wassen, ik moet minder worden.’ Jezus’ eigen leven voltrekt zich volgens dit schema, zoals met name Marcus vertelt.

Vanuit psychologisch oogpunt past deze voorstelling van zaken goed bij wat men ‘de vorming van het zelf’ noemt. Het zelf wordt. Niettemin houdt weinig ons meer bezig dan het uitlijnen van ons zelf en het vastleggen van onze identiteit, omdat we in een wereld zonder wezenlijke toekomst nu al moeten zijn wie we zijn. We geloven dat we het ons niet kunnen permitteren om onder de naam van God of Christus over te varen. Maar dat is precies het Boek van het Leven dicht willen laten.

Terwijl ik dit schrijf, ligt op de schoorsteenmantel een witte kiezel met de naam van mijn vader erop. Vermoedelijk heb ik die steen ontvangen als een klein monument ter onderstreping van de monumentaliteit van de vader die onder de op de steen gekalligrafeerde naam in het gezin en in de wereld een bepaalde rol heeft gespeeld. De impliciete boodschap van het geschenk luidt: ‘Je kon trots zijn op je vader’ en impliciet daarin is de veronderstelling ‘mensen zijn graag trots’.

Ikzelf zie de steen liever als een monument voor zijn toekomst. De naam van mijn vader, hier op aarde even trouwhartig als oppervlakkig vastgelegd in officiële stukken, schoolrapporten en spaarzame mondelinge en schriftelijke getuigenissen, beschouw ik als verborgen in de naam van Christus. Hopelijk wordt die naam genoemd als het Boek zal zijn geopend. Van zijn 82 jaar op aarde weet ik alleen dat hij, dieper dan ikzelf, de verborgenheid van onze namen besefte. Monumentaliteit was hem vreemd. De rest is in de hand van God.

Udo Doedens

In de Waagschaal, jaargang 48, nr. 11. 9 november 2019