De rijke dwaas (Lukas 12:20)
Zo staat hij te boek: die boer uit de gelijkenis. Maar als we nuchter en eerlijk toekijken lijkt ons zijn gedrag, zoals dat ons in dit korte verhaal beschreven wordt, toch niet zo vreeslijk dwaas. Want deze brave man doet toch eigenlijk alleen maar verstandige en voor de hand liggende dingen. Grotere schuren bouwen, als de oogst overvloedig is geweest. En daarna wil hij rust nemen, eten, drinken en vrolijk zijn. Ook dat zijn in Israël (en ook bij ons) toch geen verkeerde of dwaze dingen. Integendeel, zou je zeggen. Daar klinkt de vrede en de vreugde van de sabbat in door. Het goede leven is ons toch van harte gegund – of niet soms?!
Dat woord van God tot deze man komt dan ook hard aan: ‘Gij dwaas, in deze eigen nacht zal uw ziel van u afgeëist worden; en wat ge gereed gemaakt hebt, voor wie zal het zijn?’
‘Gij dwaas!’, maar wat is nu eigenlijk de dwaasheid van deze man? Dat ontgaat ons in eerste instantie. Ik denk dat we dat niet dieper of verder moeten zoeken dan in de tekst zelf.
Nu, niet in wat deze man doet of zich voorneemt te doen is deze rijke boer een dwaas, maar in wat hij zegt en hoe hij het zegt.
Hoor maar: ‘Ik zal tot mijn ziel zeggen: Ziel, gij hebt vele goederen liggen, opgetast voor vele jaren, houd rust, eet, drink en wees vrolijk.’ (vs. 19)
Me dunkt het dwaze van deze dwaas is dat hij zijn eigen ziel toespreekt. Dat doet toch niemand, zijn ziel met ‘gij’ aanspreken! Het Griekse en Hebreeuwse woord voor ziel kun je ook vertalen (en dat wordt het ook) met leven. Ziel en waarachtig leven zijn haast verwisselbaar. Maar dan wordt het nog gekker. ‘Ziel, leven van me, ge hebt vele goederen…’ Dat is toch de dwaasheid van deze dwaas ten voeten uit. Want daar is onze ziel niet voor gemaakt om door onszelf te worden toegesproken. De ziel, dat is de mens zelf, de hele mens in zijn ontvankelijkheid voor en in zijn gerichtheid op de ander en op het andere dan zichzelf. Daarin heeft hij leven. Als hij niet langer gekromd staat over zichzelf en zijn bezit, maar uitgaat tot en uitziet naar de ander met wie hij zal eten, drinken en vrolijk zijn. Nu, die ander ontbreekt opvallend in deze gelijkenis. Daarom is zijn ziel nutteloos en zijn leven zinloos en worden ze beide van hem afgeëist…
Rens Kopmels