‘De religie van de uittocht uit de religie’ – Marcel Gauchet over christendom en moderniteit

 

Wat is het verband tussen het christendom en de seculiere moderniteit? Dat blijft een fascinerende vraag, niet alleen historisch, maar ook voor het geloof. Als er een intrinsiek verband is tussen beide, als het westerse christendom zichzelf eigenlijk aan het opheffen is, en niet door de buitenwereld wordt uitgedreven, als het christendom vanuit haar eigen wezen de moderniteit oproept en als moderniteit intrinsiek verbonden is met ontkerstening, dan is het christendom dus wezenlijk de religie die zichzelf opheft. Of is dat theologisch-filosofisch wensdenken achteraf? Is dat het filosofisch goedpraten van het afscheid van het christendom?

Marcel Gauchet is een politiek filosoof die over deze vragen meedenkt in zijn belangrijke boek ‘De onttovering van de wereld’, dat oorspronkelijk al in 1985 verscheen. Hij betoogt dat het ontstaan van de moderniteit in Europa niet toevallig was en niet van buiten opgedrongen, maar alles te maken heeft met de eigen aard van het christendom. Er is dus niet van meet af aan een spanning of strijd tussen religie en moderniteit, maar de moderniteit is het kind van de religie, echter niet van de religie in het algemeen, maar van de christelijke religie, die een heel eigen verhouding tot het rationele heeft. Dat hebben anderen ook betoogd, maar Gauchet legt zeker zijn eigen accenten. Zijn opzet is breed en filosofisch, schuwt ook de speculatie niet. Zijn uitgangspunt is dat de oorspronkelijke religie de meest zuivere religie is, en dat de latere vormen eigenlijk verval daarvan zijn. Diametraal tegenovergesteld aan het vooral 19de-eeuwse model dus, waarin de ‘primitieve religies’ nog als een soort voor-vorm van de ware religies werden beschouwd, en de monotheïstische religies als eindpunt en toppunt, als ware religies, met het christendom als kampioen. Zowel Hegel als ook Barth spreken (op heel verschillende wijze) over het christendom als de ware religie.

Vervalsgeschiedenis

Voor Gauchet is dus de primitieve religie de ware religie, en de godsdienstgeschiedenis is dan in zijn geheel vervalsgeschiedenis. De oorspronkelijke religie omvat alles, er bestaan geen autonome domeinen van staat, economie, recht, privéleven, wetenschap, cultuur, gezondheidszorg of wat dan ook – alles is doordrenkt van de religie, die alles beheerst en zijn plek geeft. Reeds bij de overgang van een nomadencultuur naar een boerensamenleving worden echter domeinen relatief zelfstandiger, en dat zet zich door in de zogenaamde ‘assentijd’, het zet zich nog verder door bij de komst van het christendom, en weer verder in de Reformatie. Gauchet focust daarbij op de verhouding van religie en staat, vandaar de ondertitel: ‘Een politieke geschiedenis van de religie’. Het belangrijkste moment in deze ontwikkeling is de opkomst van de staat als zodanig. Deze opkomst betekent immers dat de mens zich niet meer totaal laat imponeren door de van het goddelijk-onbegrijpelijk-machtige doordrongen buitenwereld, maar collectief zijn eigen toekomst begint te bepalen. Het goddelijke blijft uiteraard van zeer groot belang, via de koning, via de van de goden afkomstige wetten, maar deze wetten vragen ook direct om hermeneutiek, om toepassing, de mens internaliseert het verschil tussen verleden en toekomst en wordt definitief een wezen dat op weg is naar een mede door hemzelf vormgegeven toekomst.

Mens als autonoom subject

Het in de assentijd opkomende monotheïsme zet een volgende stap. Het scheppingsbegrip maakt een cruciaal ontologisch onderscheid tussen God en de mens met zijn wereld, en schept daarmee ruimte voor een verdere exploratie van die wereld door de zelfstandiger wordende mens. Juist het idee van één Almachtige God zet de mens in zijn eigen macht en draagt zo bij aan het secularisatieproces. De mens wordt steeds meer een autonoom subject dat de wereld als neutraal object gaat onderzoeken. Het christendom vult deze ontwikkeling aan met het idee van de incarnatie, maar dit is niet een soort her-sacralisering van de schepping of nieuwe religieuze betovering van de wereld. Het goddelijke en menselijke in Christus blijft immers onvermengd en ongescheiden, de scheiding tussen Schepper en schepsel wordt gehandhaafd, en er wordt benadrukt dat voor God alle mensen gelijk zijn, waardoor er juist meer ruimte komt voor het individu en voor de ontmanteling van hiërarchische structuren.

Gauchet leidt bij deze hele gedachtegang vaak het ene begrip af uit het andere. Hij verklaart de geschiedenis, maar zonder dat hij daarvoor veel feiten nodig heeft. Soms lijkt het erop dat hij de werkelijke geschiedenis helemaal niet nodig heeft. Dat geeft het boek een hoog abstractieniveau en het zal velen die gewend zijn aan een juist steeds sterker wordende empirische basis in theologische geschriften bevreemden. Gekoppeld aan een erg moeizame schrijfstijl, die ook geregeld moeilijker lijkt dan voor de argumentatie nodig is, maakt dit het lezen van het boek tot een vermoeiende ervaring. Toch is dit boek ook een welkome aanvulling op de stroom aan literatuur die wel vertelt wát en in welke volgorde de dingen vroeger zijn gebeurd, maar die je in de steek laat als het gaat om het diepere begrip van het waarom. Geschiedfilosofie van secularisatie is een dringende opgave, maar het zou mooi zijn als deze geïntegreerd kan worden met een meer nuchter-empirisch relaas van de dingen. Er werkt iets van innerlijke logica in de geschiedenis – ik denk dat dat ‘Hegeliaanse’ idee in onze van ‘data’ bezeten tijd zeker rehabilitatie verdient – , maar er zijn ook de contingente omstandigheden, de toevalligheden en onvoorspelbaarheden die de studie van de geschiedenis interessant en de toekomst op een ten diepste misschien juist prettige manier onzeker maken. Mijns inziens is Charles Taylor in ‘Een seculiere tijd’ er beter dan Gauchet in geslaagd om in zijn geschiedfilosofische manier van denken toch de historische gegevens ook recht te doen.

Privatisering van de religie

Ondertussen geeft dit boek wel echt te denken, te meer daar Gauchet het waagt de lijn door te trekken naar de nabije toekomst. Hij voorspelt de volledige privatisering van de religie, dat het religieuze alleen nog voor het innerlijk van de individuele mens een rol zal spelen, de mens die een diepere laag in de werkelijkheid blijft vermoeden en die een raadsel voor zichzelf blijft. Maar volgens hem is er dan geen reden meer om van ‘religie’ te spreken. Deze overgang van religie naar een individuele spirituele habitus die nauwelijks nog van de esthetische ervaring te onderscheiden is, is natuurlijk ook al door anderen gezien, maar dit boek drukt ons wel met de neus op de waarschijnlijkheid dat dit, als de geschiedenis een ‘innerlijke logica’ heeft, ons onvermijdelijke voorland is. Áls dat zo is, is het christelijk geloof naar haar oorspronkelijke bedoeling ook voorbij – daarin zou ik met de auteur instemmen. Zo is bij Gauchet op een heel andere manier dan bij Barth en Miskotte het christendom ‘de religie van de uittocht uit de religie’ – niet de religie die de uitgang van het geloof neemt, maar de religie die gedoemd is op te lossen in een individuele spiritualiteit die voor het verstaan van en handelen in de wereld niets concreets meer betekent.

Willem Maarten Dekker

Naar aanleiding van Marcel Gauchet, De onttovering van de wereld. Een politieke geschiedenis van de religie, ingeleid, vertaald en geannoteerd door André Cloots, Antwerpen: Gompel & Svacina 2022. Oorspronkelijk: Le désenchantement du monde. Une histoire politique de la religion, 1985.

In de Waagschaal, jaargang 52, nummer 4, 1 april 2023