De poëzie, de dood van God en Wessel ten Boom

 

I.

Het is mij een eer[1] iets te mogen zeggen bij de presentatie van het boek Dichters bij de dood van God van Wessel ten Boom. Ook al vind ik er ook wel iets moeilijks aan zitten. Wessel had natuurlijk nog gewoon onder ons moeten zijn. Ik heb het gevoel dat ik zelf soms nog steeds in de eerste fase van de rouw zit, namelijk de fase waarin je niet gelooft dat het waar is dat de ander echt dood is. Dat je denkt dat hij nog steeds gewoon binnen kan lopen, en dan op zijn geheel eigen, unieke manier ons zou laten delen in zijn gedachten, ons zou tegenspreken, voor reuring zou zorgen, maar altijd op zo’n manier dat je zou merken wat in zijn leven echt belangrijk is geworden, namelijk het evangelie van Jezus Christus als het enige gebeuren dat werkelijk hoop geeft, het enige dat ons leven in een werkelijk vruchtbare dynamiek brengt. Sinds zijn bijzonder ervaren roeping in de kerstnachtdienst van 1977, waar hij ook over schreef in de brieven die hij zond in de periode van zijn ziek-zijn, sindsdien wist hij zich tot dienst geroepen. Dat was altijd aan hem te merken. In de laatste fase van zijn leven, toen hij tot zijn eigen verbazing maar ook wel plezier nog een landelijk bekend theoloog werd, had hij een interview met Annemiek Schrijver op de televisie, en dan wordt hij emotioneel als hij zich afvraagt of het in de kerk nog wel over God gaat, of dat we het ten diepste net als de wereld alleen maar over de mens en zijn daden en innerlijk hebben. Maar mensen kunnen ons niet redden. Wessel heeft altijd zeer verlangd dat Gods rijk zich op aarde, op déze aarde zou openbaren, en daarom kon hij in zijn jeugd niet anders dan zich hartstochtelijk aansluiten bij de Christenen voor het Socialisme. Dat is wat hem bindt aan Herman Gorter, waarbij Wessel treffend constateert dat hij juíst ook houdt van de ‘Gorter die doordraaft, die een ideaal heeft, die bewondert en vurig bemint, en dan niet zomaar een vrouw (hoewel dat ook), maar niets minder dan de Vrouw die de Schoonheid en de Muziek der toekomst zelf is.’ (139) In deze woorden herkennen we 100% Wessel zelf. Hij bleef de man van het verlangen naar de ideale toekomst, maar tegelijk is hij altijd theocentrisch en christocentrisch blijven denken en geloven en daarom ook levend van de Schrift, meer dan van de actie.

II.

Wessel en ik leerden elkaar kennen toen ik in bij de redactie van In de Waagschaal kwam. ‘Je hebt je erin geschreven’, zei hij. Dat was onder meer met enkele artikelen over de films van Ingmar Bergman. Ik vroeg mij in die artikelen af hoe Bergman de ervaring van de dood van God in zijn films had verwerkt. Thematisch sloot dat dus aan bij waar Wessel mee bezig is in deze bundel over Rilke, Nijhoff, Pessoa, Gorter en Henriëtte Roland Holst. Al heeft Wessel volgens mij nooit iets geschreven over films, hij was een echte lezer. Het geschreven en gesproken woord, dat moest het doen. Maar hij had wel dezelfde belangstelling voor de cultuur, voor wat er gebeurd is en gebeurt met de Europese beschaving in het langgerekte afscheid van het christendom. Met dat thema was hij ook bezig in het boek over zijn reis door het Duitse land (Van Luther tot Heidegger, 2017).

Voor de Barthiaan die Wessel was, was God toch en misschien zelfs vooral de God van de geschiedenis en niet alleen van het Woord. Een God van een concrete geschiedenis, die we na kunnen gaan in standbeelden en opgravingen, in kunstwerken en teksten en gebouwen. Zijn emotie liet hij niet alleen zien bij de genoemde televisieopname maar ook een keer in een redactievergadering, toen het ging over de kerk, over de traditie van de Nederlandse Hervormde kerk in vergelijking met hoe hij de Protestantse kerk ervoer. Hij schoot vol toen hij zei dat de Hervormde kerk nog een kerk was van het volk en de traditie, en dat hij dat in de Protestantse kerk niet meer herkende. God is voor Wessel niet de God van een radicaal nieuw begin of van inslagen van het Woord, maar een God van de geschiedenis en de traditie. In een bundel genaamd Ankerplaatsen (Boekencentrum 2015) dacht hij na over de geschiedenis als ankerpunt van het geloof. Zijn lezing van Augustinus hielp hem hier verder, hielp hem ook na de val van de muur verder. Die oriëntatie op de geschiedenis zit ook in deze bundel over dichters. Wij kunnen alleen iets theologisch begrijpen, als wij ook onze tijd en cultuur verstaan en dat is in één greep een historisch en theologisch verstaan. Of Barth het ook zo zou zeggen, lijkt mij de vraag. In de Kirchliche Dogmatik is in ieder geval erg weinig ruimte voor tijdgenoten en kunstenaars. Maar Wessel wil de dood van God begrijpen, zoals die in de Europese geschiedenis en cultuur gestalte heeft gekregen. Hij sluit daarin aan bij typisch Nederlandse theologen in de Barth-school, zoals Miskotte en De Knijff. Wessel is een voorbeeld van typisch Nederlandse Barth-receptie.

III.

Zoals veel moderne theologen is ook Wessel zich ervan bewust dat wij niet kunnen theologiseren zónder ons bewust te zijn van de culturele dood van God, die met veel emotie door de domineeszoon Nietzsche is uitgeroepen aan het einde van de negentiende eeuw en die de twintigste eeuw zo diep bepaald heeft. In zijn inleiding schrijft Wessel dat niemand zich aan het gebeuren van de dood van God kan onttrekken. Dat lijkt me zeker waar. Maar tegelijk zegt Wessel dat hij persoonlijk niet in het feit van de dood van God gelooft (12). Dat moet toch meer zijn dan een opmerking vanuit private stemming of gevoel; dat is toch ook een theologische opmerking. Theologisch kunnen we de dood van God niet laten gelden. Een atheïstische theologie zal altijd een houten ijzer blijven. Dat betekent dat we moeten onderscheiden tussen de dood van God en het einde van God. De dood van God kan niet het einde zijn. Het is dus ook niet nodig ons in de dood van God op te sluiten. Onze cultuur zit inmiddels niet meer zo met de verwerking van Nietzsche als in de dagen van Miskotte. Het zou heel boeiend zijn als Wessel zijn serie had willen vervolgen met een serie over dichters bij de levende God. Ik denk dan niet zozeer aan kerkdichters zoals Willem Barnard, Huub Oosterhuis en Sytze de Vries, maar aan cultuurdichters zoals Joost Zwagerman en Esther Naomi Perquin en Willem Jan Otten en Mark Boog en Toon Tellegen, om maar een ander vijftal te noemen. Vijf dichters die niet kerkelijk zijn, maar wel Nietzsche voorbij. Misschien had Wessel toch nog iets teveel schroom voor het idee dat er nieuw spreken over God mogelijk is, ook in de poëzie.

IV.

En dat terwijl Wessel toch heel goed weet dat de dood van God niet het einde van God is. Hij zoekt in Dichters bij de dood van God ook naar het punt waar de dichter vóórbij de dood van God probeert te geraken. Want de dood van God maakt stom. De dood van God resulteert uiteindelijk ook in de dood van de mens, zoals Foucault geleerd heeft, en zoals Bergman in zijn films laat zien. God daarentegen spreekt en brengt tot spreken. In den beginne was het woord en het woord was bij God en het woord was God. Van die waarheid leeft ook de poëzie. Bij Rilke is er niet alleen de dood van God maar ook een zoeken naar een nieuwe religiositeit. Bij Nijhoff is er het christelijk godsbeeld dat door blijft werken. Bij Roland Holst is er, net als bij Rilke, de zoektocht naar een nieuwe religiositeit. Alleen bij Gorter kun je misschien zeggen dat dit niet echt gebeurt, hoewel de idealen van het socialisme en communisme natuurlijk ook alleen als secularisaties van het christendom te begrijpen zijn. Maar misschien is het ook niet voor niets dat Gorter nog wel enigszins ontroeren kan, maar verder toch niet meer zo doorwerkt. Alleen is Gorter Wessels eerste liefde en daarom kan hij geen afscheid van hem nemen. Ook dat is zijn historische denken. Wessel kan dingen niet definitief achter zich laten. Ergens moet alles mee naar de toekomst.

V.

Nog even wat specifieker over de bundel die vandaag gepresenteerd wordt. Ik kies voor de dichter die ik zelf nog niet kende maar door Wessel heb leren kennen, namelijk Pessoa. Wessel laat zien hoe bij Pessoa de dood van God leidt tot de depersonalisatie van de mens. Opnieuw vergelijkbaar met wat Foucault wijsgerig zegt en wat Bergman in zijn films laat zien. Maar Pessoa ondergaat het ook heel persoonlijk, deze depersonalisatie, en daarin heeft hij haast iets profetisch, zoals de oudtestamentische profeten ook aan den lijve het oordelend handelen van God moesten ervaren en presenteren. God is de instantie die ons altijd identiteit verleend heeft, zegt Wessel. Dat is geen theïstisch rudiment waar we ook wel zonder kunnen. Nee: als God ons geen vaste identiteit meer geeft, dan moeten wij het zien te rooien met onszelf, dan moeten wij onszelf een identiteit fabriceren, en hoe onmogelijk dat is zie je in de poëzie van Pessoa. Wessel neemt waar dat ‘zeker in de traditie waarin Ophef staat, de ‘dood van God’ begrepen is als een progressieve ontwikkeling die de maatschappij van een hoop christendommelijke ballast bevrijdde en ruimte maakte voor oprechte menselijkheid.’ (48) Maar hij leest aan Pessoa af dat dat laatste vrome fantasie was. Even verderop schrijft hij: ‘Nihilisme is iets anders dan de vrolijke bevrijding van een christendommelijk bestaan, zoals het in de school van Miskotte soms lijkt te heten. Het is de val in een donker zonder einde en er is helemaal geen god die redt.’ (67) De dood van God leidt niet tot bevrijding maar tot de ontbinding van de mens. Pessoa ervaart zichzelf ongeveer zoals de man tussen de graven uit het evangelie, de man uit het land der Gerasenen. Als Jezus aan hem vraagt ‘Wat is je naam?’, dan antwoordt hij: ‘mijn naam is Legioen, want wij zijn met velen’ (Mc. 5:9). In de woorden van Pessoa zelf (55):

In ons leven tallozen; Ik

weet niet, als ik denk

Of voel, wie denkt of voelt. Ik

ben de plaats slechts waar

Gevoeld wordt of gedacht.

Ik heb meer dan één ziel,

Meer ikken dan ikzelf.

Pessoa is niet alleen aan het christendom voorbij, maar ook aan alle secularisaties van het christendom, de idealen van het socialisme en humanisme. Dat steekt Wessel, die Gorter toch niet helemaal los kan laten, maar de dialoog hier ook niet afmaakt, niet tot een heldere conclusie komt. Ook dat is typisch Wessel. Zoals gezegd: hij wil alles meenemen naar de toekomst en kan daardoor nauwelijks iets achterlaten, ook al spreekt het elkaar tegen. Hij had zelf ook iets van een meerstemmigheid in zich, niet een gedepersonaliseerd Legioen, maar wel meerdere stemmen.

Ondertussen komt Wessel tot de ontdekking dat er bij Pessoa ook nieuw spreken is voorbij de dood van God. Dit spreken sluit precies aan bij de depersonalisatie. Of, eerlijk gezegd, het is de gelovige en theoloog Wessel die hier in staat is vanuit zijn eigen protestantse traditie het spreken van Pessoa positief op te pakken en een positieve draai te geven. Pessoa doet hem denken aan de vroege Barth, de theoloog met de hamer. Wie zoveel afbreekt, laat vanzelf iets zien. Wie onze identiteit helemaal afbreekt, zoals Pessoa doet, laat volgens Wessel als in een negatief de waarheid van Paulus zien, dat het ware leven een meegekruisigd worden met Christus is. ‘Als Paulus in Galaten 2:20 zegt: ‘Met Christus ben ik gekruisigd, en toch leef ik, dat is, niet meer mijn ik, maar Christus leeft in mij’, dan is dat een teken ervan dat depersonalisatie als een gekruisigd worden in je identiteit hoort bij het heil van God. […] wij zijn nu juist niet wie wij zijn, maar een ander.’ (72). Wessel eindigt het hoofdstuk over Pessoa dan met een prachtig citaat van Pessoa: ‘ik ben niet ik: ik ben gelukkig’. ‘Wat een ontroerende zin’, schrijft hij erbij, ‘Prachtig voor wie wel gelukkig is én voor wie niet gelukkig is.’ (73) En zo is het. Het is zelfs een prachtige zin als ik denk aan Wessel. Hij is niet hij: hij is gelukkig.

Willem Maarten Dekker

[1] Gehouden als toespraak. Dat verklaart de wat persoonlijke getoonzette tekst, die ik naderhand niet gewijzigd heb. Cijfers tussen haakjes verwijzen naar het boek van Ten Boom.

 

In de Waagschaal, jaargang 52, nummer 5, 29 april 2023