De nood van de representatie

logoIdW

 

Hoe gevoelig binnen onze protestantse traditie het ambt ligt, werd duidelijk uit de uiteenlopende reacties op ons artikel in IdW 44/2. Wij gaven een klaroenstoot voor het bijzondere ambt van predikant, dat zich niet alleen onderscheidt van het ‘ambt van alle gelovigen’, maar ook van ouderling en diaken. We willen deze gevoeligheid niet terzijde schuiven. Dat wat door velen als een zwakte wordt gezien, namelijk het ontbreken van een ‘top down-ambtsstructuur’, zien wij als een kracht die de kerk van Christus bepaalt bij haar heil. Maar het is een kracht die in zwakte wordt volbracht. Zij vraagt om een blijvende doordenking. Dat dit bij menigeen overkomt als een vorm van narcisme (Maarten den Dulk) of machtswellust (Wim de Leeuw) mag ons te denken geven. Toch hebben wij dit ambt niet zelf uitgevonden. Sterker nog: de kerk heeft ons erin bevestigd. En toch niet om ons niet te laten gelden. Het was Saul, niet David die zich achter een wagen verschool.

In meerdere bijdragen werd ons opkomen voor de term ‘Christus-representatie’ onder vuur genomen als een heikel, zo niet blasfemisch iets. Wij geven toe dat wij zonder de volledige theologische en filosofische connotaties van dit begrip te overzien, deze term nogal argeloos hebben gebruikt. En voegen toe, dat dit ons ook nog steeds het beste lijkt om het ambt van de predikant te begrijpen. In deze bijdrage willen wij dit punt dan ook met name pareren.

Representatie

Maarten Wisse stelt dat wij ons niet in de hoofdstroom van de gereformeerde theologie bewegen, maar eerder een nóg calvinistischere positie innemen dan Calvijn. Dat laatste is een interessante gedachte, die we even laten rusten. Het gaat er nu om Wisse in zijn eerste punt te weerspreken.

Wisse citeert Heinrich Bullinger die in de tweede Helvetische confessie (1566) zegt dat Christus door de Geest zelf reëel present is in de kerk als haar “levend makend hoofd”. Voor hem is dit voldoende reden om af te zien van elke notie van representatie. Het is waar: Bullinger klinkt hier anders dan Calvijn, die een aantal jaren daarvoor in zijn Institutie (1559) de ambten introduceerde met de constatering dat Christus, hoewel Hij zelf in zijn kerk behoort te heersen en te regeren, niet “met een zichtbare tegenwoordigheid” onder ons woont, en dan vervolgt: Om ons zijn wil mondeling aan ons bekend te maken, maakt Hij daarom gebruik van de dienst en de arbeid van mensen waarin zij als het ware Zijn plaats innemen, niet om daarmee Zijn recht en eer op hen over te dragen, maar alleen om Zijn werk door hun mond ten uitvoer te brengen, zoals iemand die een bepaald vak uitoefent, om zijn werk te doen ook wel van een instrument gebruik maakt. (Inst. IV,3,1, vert. C.A. de Niet) Waar Bullinger, om de ambten (die hij ook kent!) te doordenken, inzet bij de geestelijke aanwezigheid van Christus in de kerk, start Calvijn bij diens lijfelijke afwezigheid, zodat Hij zijn kerk regeert door de mond van zijn dienaren. Bij Calvijn is er daarmee duidelijk sprake van zoiets als plaatsvervanging en representatie. Maar sluit Bullinger dit nu uit? Wanneer Calvijn in zijn ‘Catechismus van Genève’ (vr. 307) zegt: Is het nodig dat er predikanten zijn? Ja, en ook, dat men naar hen luistert en in ootmoed de leer des Heren van hen aanneemt. Wie hen minacht en weigert naar hen te horen, verwerpt Jezus Christus en scheidt zich af van de gemeenschap der gelovigen, verwijst hij naar “Wie naar u luistert, luistert naar Mij; wie u verwerpt, verwerpt Mij” (Matth 10: 40; Lk 10: 16). Een pittige tekst! Maar ook Bullinger gebruikt exact dit schriftcitaat in het eerste artikel van genoemde confessie. Is het probleem van de representatie daarmee niet direct gegeven? Ook de beroemde reformatorische formule Praedicatio verbi Dei est verbum Dei (De verkondiging van Gods Woord is Gods Woord) wijst onloochenbaar in deze richting. En zij stamt uitgerekend uit Bullingers Confessio! Dat Maarten Wisse wil preken zonder de nood van de representatie is duidelijk. We kunnen ons er iets bij voorstellen. Maar of hij de reformatoren aan zijn kant heeft, is wel de vraag.

Ook Coen Constandse en Udo Doedens stellen dat wij in ons pleidooi voor dat bijzondere ambt breken met de teneur van de protestantse traditie, omdat volgens deze iedereen in de gemeente kan spreken met goddelijk gezag. Zij gaan zelfs zo ver in het ambt van predikant niet meer te willen zien dan een soort van noodmaatregel die in strijd is met het wezen van de gemeente van Christus, en de ware mens überhaupt. Het eigenlijke ambt is dat van het gelovige gemeentelid waar het bijzondere ambt in dient op te gaan. Zoals De Leeuw de predikant beschouwt als iemand die zich zo snel mogelijk overbodig dient te maken ten gunste van de mondige gemeente. In deze gedachten wordt ongetwijfeld het oerreformatorisch besef van de rechtvaardiging van de goddeloze verwoord. Wer getäuft ist, ist schon Bischof (Luther). De vraag is alleen, hoe een gemeente van goddeloze bisschoppen eruit ziet. Wanneer Wisse zegt: “het ambt is niet essentieel, maar functioneel”, dan klinkt dat reeds als een veeg teken dat Christus over deze gemeente helemaal niet meer hoeft te regeren, maar dat Hij zich in zijn Geest reeds in haar verwerkelijkt heeft. Dat het lichaam haar Hoofd reeds in haar midden heeft. Is dat niet Dopers?

Wij raken hier de gevoeligheden van het ambt, omdat we middenin het wonder van de Pinkstergemeente zitten. Anders dan Constandse en Doedens suggereren, hebben wij geenszins de behoefte om de kerk te degraderen tot een kudde ongelovige, onwetende en dolende schapen, waar de predikant als ‘supergelovige’ dan buiten zou staan. Elke predikant die Christus en zijn gemeente liefheeft (en dus nog wel iets meer doet dan haar enkel onderricht geven, zoals Den Dulk en De Leeuw in navolging van Calvijn – of Breukelman? –zijn rol lijken te definiëren) weet dat het onmogelijk is te moeten kiezen tussen voorganger en gemeente, of tussen Woord en Geest. Maar laat er toch niet alleen in Israël, ook binnen de kerk ruimte zijn voor de verzuchting van Mozes och, ware het gehele volk des Heren profeten (Num. 11: 29) – omdat zij het niet zijn. Dat is het toch, wat de ware Pinkstergemeente durft te belijden? Indien wij zeggen dat wij niet gezondigd hebben maken wij Hem tot een leugenaar, en zijn woord is in ons niet. (1 Joh. 1: 10) Vreemd genoeg misschien, maar juist bij Calvijn met zijn duidelijke inzetting van een representatief predikambt proeven wij de ruimte voor deze zo noodzakelijke verzuchting en belijdenis. Wij menen inderdaad dat de gemeente van Christus, en wel in haar volle glorie, aan het ‘infuus van het ambtelijke’ ligt, zoals Plaisier bij ons vreest. Zodra de kerk van dit infuus wordt losgekoppeld, omdat zij genoeg voeding in haar eigen leden vindt, zal zij, zo vrezen we, tot een secte worden, waarin vroeg of laat het zwarte of witte schaap eigenmachtig de deur uit wordt gewerkt.

De pretentie van de kerk om sommige van haar leden toe te rusten en te beroepen om Christus te representeren klinkt aanmatigend. Maar is dat niet het ‘skandalon’ van de H. Schrift, dat God zichzelf door een of ander mensje, uit het stof verrezen (Calvijn) tegenwoordig stelt, en niet door het overdonderend gezag van engelen en donderstralen? Of door meerderheid van stemmen? Het verzet hiertegen mag op het eerste gezicht vroom en bescheiden klinken. Maar is het dat? We willen niet verbergen dat deze pretentieloosheid ons bij veel collega’s stoort als eerder een vorm van rebellie tegen het Woord dan als gehoorzaamheid eraan. Ook hebben we het idee dat dit probleem meer bij predikanten en andere theologen speelt dan bij gemeenteleden. Juist zij verlangen wel degelijk, zo is onze indruk, naar een voorganger die niet louter de gemeente, laat staan zichzelf staat te representeren, maar Christus, in zijn verrassende, zijn genadige, in zijn gebroken en overwinnende gestalte; Hij die ons net een stapje voor is en van buitenaf naar binnenkomt als door gesloten deuren (Joh. 20: 19).

Een ouderling als het ‘oor van de gemeente’ (Koopmans) die de predikant in ‘broederlijk vermaan’ ter verantwoording roept, een diaken die zich niet van de wijs laat brengen door al te veel en al te mooie woorden, een gemeentelid dat eens vraagt hoe het met de dominee gaat en voor hem en de gemeente bidt – dat zijn gouden en onmisbare gestalten, al vanaf de dagen van Noach. Maar dat doet niets af aan de roeping waarmee de predikant van Godswege aan de gemeente is bevestigd. Niet alleen om voor te gaan en te verwijzen. Maar ook om er zelf te staan, voor déze mensen, en zijn mond te openen en te spreken, een woord van troost, van gebod, van vergeving – een woord van God. Ongetwijfeld, een “onmogelijke figuur”, zoals Plaisier het raak verwoordt, die een zwevend bestaan leidt tussen Pinksteren en Parousie. Een figuur, waarop elke predikant welhaast moet breken. Maar ook dat breken is niet louter functioneel, maar net als Christus en zijn gemeente: essentieel.

Wessel ten Boom | Willem Maarten Dekker