De nood van de gemeente
Christus representeren, daar ging het om in eerdere stukken over het ambt. Willem Maarten Dekker en Wessel ten Boom bepleitten nog eens de noodzaak daarvan (IdW 44/5). Net als zij kunnen wij ons de christelijke kerk niet voorstellen zonder de gedachte dat zij door God tot een taak geroepen is. Deze taak noemen wij ‘ambt’. Ook willen we daarbij blijven spreken van het ‘representeren van Christus’. Maar kan de theoloog-voorganger dat zo naar zich toetrekken als Dekker en Ten Boom doen?
Het ambt: geen symbool, maar een taak
Het ambt mag wat ons betreft worden omschreven als het ‘representeren van Christus’, als daarbij maar wordt bedacht dat God ons niet alleen tot die taak roept, maar ook wil dat zij onmiddellijk ten uitvoer wordt gebracht. Het ambt is geen ceremoniële of symbolische zaak en is er ook niet alleen om op het niveau van de beginselen alles op een rijtje te hebben. Het is een taak, een omvattende en eervolle, om welke reden we er het woord ambt voor gebruiken.
De gedachte dat God het ambt ook uitgevoerd wil zien, onderscheidt ons van Dekker/Ten Boom en maakt dat zij ons in de hoek van de Dopersen zetten. Als Dopersen mensen zijn die vinden dat je Christus niet tot op zekere hoogte kunt representeren – ceremonieel, eenzijdig onder het aspect van het woord met voorbijgaan aan de aspecten van pastoraat en diaconie – maar alleen door met Hem gemeenschap te hebben (wat nog meer is dan Hem na te volgen), sluiten wij ons graag bij hen aan. Voor alle duidelijkheid: deze gemeenschap met Christus kunnen wij ons alleen voorstellen in de aardse gestalte van de gemeente, die als collectief elkaar tracht te doen wat Christus hen deed (vgl. Joh. 13: 1-20). En uiteraard blijft dat vaak bij trachten.
Kenmerkend voor de gemeente is haar innige verbondenheid met Christus, waardoor zij enerzijds verschijnt als Christus’ erfgename, die zich nog steeds aan Hem spiegelt als aan haar geestelijke vader of uitziet naar Hem als haar bruidegom en anderzijds als het vervolg op Christus, met de Geest als haar nieuwe geestelijke hart na Christus’ hemelvaart. In onze vorige bijdrage hebben we niet de indruk willen wekken dat Christus uiteindelijk in de gemeente verdwijnt, zodat gemeente een sociaal verband op grond van ‘algemene beginselen, waarden en normen’ wordt (aldus een bezorgde Arjan Plaisier, IdW 44/4). Wel menen we dat het een grovere miskenning van Christus’ verhouding tot zijn leerlingen na Pinksteren is om Hem boven en buiten de gemeente te plaatsen dan om de gemeente met Hem te identificeren. Het gaat er uiteindelijk om dat de gemeenteleden hun naasten bejegenen als Christus’ minste broeders zonder dat zij zich het onderscheid tussen hun naaste en Christus bewust zijn (vgl. Mat. 25: 31-46).
Christus: geen leider, maar gemeente
Hoewel wij dus onze kaarten zetten op de gemeente als ambtsdrager en menen dat zij de enig mogelijke christusrepresentant is, omdat Christus volledig en metterdaad gerepresenteerd wil zijn, zien wij ook dat de werkelijkheid van veel gemeenten anders is. Als je aan die situatie iets zou willen veranderen, lijkt het ons echter belangrijk om het probleem aan te pakken waar het zich bevindt, namelijk op het niveau van het zelfverstaan van de gemeente. De gemeente moet ontdekken wat gemeentezijn is. Ze moet een ervaring opdoen van naastenliefde, voor elkaar instaan, zelfopoffering.
Dekker/Ten Boom en ook Plaisier stellen daarentegen hun hoop voor de toekomst van de kerk kort gezegd op leiderschap. ‘Ambt’ heeft bij hen steeds de connotatie van voorgaan en de weg wijzen; het is ook steeds ‘het bijzondere ambt’. Onzes inziens moet echter het gangbare idee van leiderschap zoveel worden bijgesteld om het geschikt te maken voor het ontstaan en de opbouw van de gemeente (zoveel als nodig is om het gangbare beeld van een koning te veranderen in het beeld van Christus), dat we het beter kunnen loslaten.
Christus was in essentie namelijk niet de leider van een groep (zijn discipelen). Hij was niet in de gebruikelijke zin een leraar of profeet, die zijn volgelingen vermaande, animeerde en op weg hielp. Hij was zelfs niet in gewone zin een knecht, die met zijn dienst afgezonderd blijft van degenen die hij dient. Christus was al gemeente voordat de gemeente ontstond. Het drama in de evangeliën is, dat Hij vanaf het begin onder de gebruikelijke leiderscategorieën werd opgevat en Hij zich van dat incognito moest ontdoen voordat Hij zich als lichaam met hoofd en ledematen kon openbaren. Toen pas zagen de leerlingen wat Jezus hen had willen leren en wat (misschien meer nog dan: wie) Hij voor hen was. En dat gingen ze doen: gemeentezijn.
Het gaat de kapitein niet lukken
Wat betekent dit praktisch? Stel je de modale Protestantse gemeente voor. Vergrijzend. Verjonging blijft uit. Terwijl het schip aan alle kanten water maakt, wordt het aantal officieren op de brug steeds kleiner. De tendens in veel gemeenten, en bij Dekker/Ten Boom en Plaisier (en bij de huidige predikantsopleiding) is: men stelt zijn hoop op de figuur van de kapitein. Bij Ten Boom/Dekker is de kapitein de dienaar van het Woord, die met goddelijk gezag het schip naar zijn bestemming commandeert. Plaisiers kapitein is een beweeglijker personage, soms een ouderwetse dominee, soms meer bisschoppelijk, of in het missionaire moeiteloos schakelend tussen zondag en het alledaagse, tussen sacraal en profaan. (Heeft hij niet ergens de gedroomde ouderwetse dorpsdominee voor ogen, die net zo gemakkelijk op zondag een preek geeft als op maandag een boer assisteert bij de bevalling van een koe?) De predikantsopleiding tracht iets vergelijkbaars te vatten in een eindeloze lijst competenties. De algemene gedachte is, dat de verandering van de kerk ergens vooraan en bovenaan begint. Daarna kan er eventueel een gemeente komen waarin men beurtelings elkaars herder en schaap is, maar dat is in deze aeon niet meer te verwachten.
Ons punt is niet alleen principieel, maar ook praktisch: het zal niet werken als vanuit alle hoeken van het zinkende schip om de kapitein wordt geroepen en op de kapitein wordt gemopperd. Hoeveel kapiteins kunnen dit appèl beantwoorden? Of is er heil te verwachten van een interim-kapitein die met extra volmachten door de reder per helikopter op het dek van het geplaagde schip wordt neergelaten? Nee, voor het behoud van het schip is een uitgeruste en toegeruste bemanning nodig die met kapitein en officieren doet wat gedaan moet worden. Los van de beeldspraak: het helpt de kerk niet als een bijzonder ambt of een bijzondere functie uit de gemeente wordt losgemaakt en tegenover haar wordt ingezet. We zullen veel meer achting moeten hebben voor de manier waarop de ambten in onze huidige kerkorde bedoeld zijn: als exponenten van de gemeente, werkend in teams en vergaderingen die zelf gedacht zijn als verbanden van broeders en zusters, van mensen die voor elkaar instaan en ‘de ander uitnemender achten dan zichzelf’.
De gemeente zelf aan zet: om gemeente te zijn
De gemeente in crisis, de gemeente die haar ambt verzaakt, herstelt als ze weer ontdekt dat zij zelf aan zet is, anders gezegd: als zij ontdekt dat zij gemeente is. Ambtsdragers zijn mensen die de gemeente daarbij helpen. Ben je voorganger in een duizendkoppige gemeente en bezit je alle competenties die de PThU kan bedenken, maar mis je de gave om gemeentelid te zijn, dan lijk je op de rinkelende cimbaal uit de bekende bijbeltekst. De leidersfiguur, zelfs als je meent dat hij alleen maar nodig is om even orde op zaken te stellen, voedt niet op tot gemeente-zijn. Net zoals je in een dictatuur geen democratie kunt leren.
In plaats daarvan is het zaak om te zoeken naar praktijken die de gemeente opbouwen doordat ze ervaringen van gemeente-zijn teweeg brengen. Die praktijken zijn er: de bestaande ambten – meervoud (en mogelijk meer dan drie). De dragers daarvan kunnen de gemeente een levend voorbeeld geven van datgene waarom het in de gemeente te doen is, door elkaar als verschillende ledematen van hetzelfde lichaam aan te vullen en te steunen, elkaars lasten te dragen, elkaar lief te hebben. Daar is Christus present.
Bij die ambtsdragers hoort uiteraard ook een Woorddienaar die gehoord moet worden als representant van Christus. Dat gezag laat zich echter niet ambtstheologisch claimen. Dat moet worden toegekend en die toekenning door de gemeente is een act met een ambtelijk karakter (denk ook aan de handdruk van de ouderling). De voorganger moet zich ook niet de eenzame profeet wanen of zich beklagen of beroemen als ‘onmogelijke figuur’ (zo Plaisier, IdW 44/4). Als hij dat is, dan zitten er voor hem evenzovelen even onmogelijk te wezen, allereerst in de kerkenraadsbank maar vervolgens overal, en zij zijn even eenzaam, tenzij men elkaar zoekt en vindt en in liefde aanvaardt.
Dit klinkt mooi, maar onrealistisch. Het Koninkrijk op aarde! Dat heeft zich ook bij ons in de wijk nog niet gevestigd. Toch is het geen toekomstmuziek. Dit is waar het bij de kerk en bij het algemene ambt om gaat, waar nood aan is en wat in alle voorlopigheid ook voortdurend geschiedt: gemeentezijn, mens-in-gemeenschap-zijn.
Udo Doedens en Coen Constandse