De laatste Paauweanen

logoIdW

 

Ze was negenentwintig toen ze trouwde, tante Ka. Met een boer die ook niet piep meer was. Boeren zijn geen praters. Deze boer was dat ook niet. Af en toe wipte hij zijn kunstgebit uit zijn mond en floep, weer naar binnen. Daar keken wij als kind vol ontzag naar. Wij kenden niemand anders die dat deed. Maar praten, nee, dat deed hij weinig.

Het huwelijk werd ingezegend door dominee Paauwe, die daartoe in eigen persoon was afgereisd naar de boerderij aan de Mijdrechtse Kerkvaart. Tante Ka droeg een mantelpakje.

Hoe ome Jan Paauweaan was geworden, weet niemand meer. Zijn ouders waren het niet, zoveel is zeker. Ergens iets was er gebeurd, dat hem in de ban van de prediker had gebracht. Ik heb er nooit naar gevraagd. Want voor ons, de kinderen, wás het gewoon zo. De foto van dominee Paauwe hing aan de muur. En zijn boeken met preken stonden in de kast.

Als wij op zondagmorgen langs fietsten op weg naar de dienst in onze gereformeerde gemeente, hoedjes in een plastic tas aan het stuur, altijd haastig na het melken en het eten en de zondagse kleren, zagen we in het voorbijgaan hoe bij hen in de zijkamer de dikke Bijbel en een prekenboek werden klaargelegd. Zij gingen nergens heen, ome Jan en tante Ka, zij niet en hun pleegkinderen niet. Zij lazen thuis.

Aag herinnert zich bezoeken aan een huisgemeente in Kamerik, op hoogtijdagen. En Sientje Kranenburg, bij wie we als kinderen zo nu en dan een kannetje biest moesten brengen, was ook een Paauweaan. Maar zulke dingen werden niet gezegd. Je wist het. Of je wist het niet.

Aag. Die eigenlijk geen Aag heet, maar Yvonne. Want de mooiste verhalen liggen gewoon voor het oprapen, op het erf waar je bent opgegroeid. Bij ons heette erf trouwens werft. En Aag arriveerde op de werft op een warme zomerdag, een donkere baby in witte kleertjes. ’s Avonds boende tante Ka haar bruine beentjes, in de hoop dat de mensen dan zouden ophouden met vragen of het een buitenlandertje was. Dat deden ze niet. Maar het wende. En ze heette Aagje, naar oma Van Selm, die er in tegenstelling tot oma Reijertje waar ik zelf naar vernoemd ben, niet van gediend was als namen opgeleukt werden. Na de andere pleegkinderen, die zorgen meebrachten, was dit kindje met haar bruine beentjes een stralend zonnetje. Alle liefde die tante Ka te geven had, kon ze kwijt bij haar meisje. Ze was een vrolijke moeder, tante Ka, en het gaf niets dat ome Jan weinig zei. Er werd veel gelachen. Ook al groeide Aagje, die nooit een kerk bezocht, op met hardcore christelijk geloof. Ze legde op zondag de boeken klaar, ze zong aan tafel met haar vader, haar moeder en haar pleegbroer de psalmen op hele noten en leerde doordeweeks de Catechismus uit haar hoofd.

Tante Ka bleef haar hele leven op de boerderij wonen. Toch bleef niets hetzelfde. Iedereen kreeg kinderen, maar tante Ka niet. Pleegkinderen brachten de wereld op de werft, maar het bleek een verdorven wereld waar wij op de boerderij geen idee van hadden en ook helemaal geen idee van wílden hebben. Dat wil zeggen, totdat Aag kwam, die eigenlijk Yvonne heet. En in het buurhuis op hetzelfde erf, eigenlijk een stacaravan, waar mijn ouders voor zichzelf een boerenbestaan probeerden op te bouwen, speelde zich het drama van mijn vaders plotselinge overlijden af, op 34-jarige leeftijd. Het hele dorp sprak erover. Voortaan moest mijn moeder altijd koeien melken. Net zo lang tot mijn broer voor een nieuwe generatie kleintjes op de werft zorgde. Maar dat was al veel later. Toen werd er al gesproken over het land verlaten voor een nieuwe woonwijk. En toen was al duidelijk dat Aag nooit echt Aagje had geheten maar stilletjes altijd Yvonne. Dat zagen we nu op haar diploma’s en op haar identiteitspapieren. Wel zo praktisch dat ze zich dus ook zo ging noemen: Yvon. Maar ze luisterde ook als je Aag bleef zeggen, zo zonnig als ze in de reiswieg had gelegen met haar witte kleertjes, zo zonnig was ze gebleven, ook bij het volwassen worden. Het was trouwens ook zo’n beetje de tijd dat het leven haar trakteerde op een ontmoeting met een eerstelijns familielid, terwijl ze daar nooit naar had gezocht. En ja, die bruine beentjes waar haar moeder zo op had zitten boenen, dat was inderdaad buitenlands bloed: Sicilië.

 

Niets bleef hetzelfde. Mijn broer vertrok naar graziger weiden en nam alle koeien mee, de woonwijk verrees, en een park, en wandel- en fietspaden.

Aag trouwde met een rooms-katholieke man, die op zaterdag voetbalde en op zondag naar de mis ging. Haar ouders kwamen niet naar de kerkelijke inzegening. Er werd geen woord over gesproken. Ze onderbraken gewoon het dagprogramma en voegden zich er later weer bij. Aag had zelf, zoals dat heet, ‘helemaal niets’ met de kerk. Ze kwam er immers nooit. Op zondag werd er thuis preek gelezen en gezongen, op hele noten, dat was haar hele leven zo geweest en dat is ook later weer heel lang zo geworden. Want nadat ome Jan overleed, bleef Aag voor haar moeder die slechtziend was, preeklezen. Elke zondag. Een Paauweaanse preek. En als ze zelf niet kon, dan vroeg ze iemand uit haar vriendenkring om het te doen. Twintig jaar lang, na de dood van ome Jan. Terwijl de huisbijeenkomsten in Kamerik schimmige herinneringen waren geworden en Sientje Kranenburg allang uit de tijd was, terwijl er geen enkel contact meer was met een Paauweaanse gemeenschap, voor zover er nog iets dergelijks bestond, bleef tante Ka elke zondag Paauweaanse preken horen, voorgelezen door haar moderne dochter met gelakte nagels en hooggehakte pumps, en soms door haar voetbalvrienden, en zoals ome Jan zweeg over zijn beweegredenen, zo werd er gezwegen over de ondoorgrondelijke theologie uit de boeken op tafel en het krantje dat nog maandelijks bezorgd werd. Het wás gewoon zo. Dominee Paauwe, vanaf zijn portret aan de muur, bleef stilzwijgend aanwezig. En stilzwijgend moest het maar blijven ook; zijn stem, destijds op vele geluidsbanden opgenomen in talloze preken en inmiddels op cd circulerend, maakte tante Ka in haar beginnende dementie onrustig. Wie is die man, zei ze alsmaar.

En nu is tante Ka gestorven, op 94-jarige leeftijd, nadat haar geest en haar lichaam zachtjesaan alsmaar verder waren verschrompeld, net zo lang tot het niet verder kon, en toen is ze gestorven. Ze werd weggebracht over de dijk, en we liepen er achteraan, Aag en haar man en haar kind, en wij, met zijn vieren, de kinderen die op dezelfde werft opgroeiden en die zich allemaal haar giechellach zullen herinneren, en de voetbalvrienden. Zo liepen we over de dijk, onze auto’s stonden waar vroeger onze koeien liepen en nu huizen en parkeerplaatsen zijn, en we liepen naar het kerkhof om tante Ka in het familiegraf te leggen, bij haar man en bij haar schoonouders en bij haar jonggestorven zwager, mijn vader, en het was precies de datum van zijn verjaardag. En ik, dat meisje dat zo vaak met een hoedje in een plastic tasje langs het zijraam was gefietst op weg naar de kerk, terwijl bij haar de Bijbel en de prekenboeken werden klaargelegd, ik las Psalm 103 en bad het Onze Vader aan haar graf. Want ja. Hoe doe je dat nog, Paauweaans begraven? Er is geen dominee. Er is geen gemeenschap. En als die er is, dan hebben Aag en haar voetbalvrienden, hoe lieflijk ze ook hun taak volbracht hebben, er geen idee van. Ik heb het zelf ook niet.

Wil jij dan iets lezen, vroeg Aag, en het Onze Vader bidden? Wie had het anders moeten doen? Vrijwel de hele generatie is al verdwenen. Niemand kon het ons nog zeggen. Er is niets meer.

Zo kwam het dat ik, het nichtje uit de gereformeerde gemeente, die tot veler verbazing en ontsteltenis dominee werd, aan de rand van het familiegraf bij mijn Paauweaanse tante heb gelezen uit de Statenvertaling en voor zover mogelijk, iets van God heb vertegenwoordigd. ‘Ik voelde me toch geroepen’ zei ik later bij de condoleance tegen een verre oude tante die naar mijn predikantschap vroeg. ‘Zou je moeder daar ook zo over gedacht hebben?’ vroeg ze streng. Zeker niet. Maar het is zo gegaan.

Geslachten komen en geslachten gaan. Dat zei ze ook nog, die verre oude tante.

Marijke van Selm