De ironie krijgt haar plaats (Gerard Reve)

logoIdW

Cultureel gewicht, aflevering 23

 

In 1965 maakte Gerard Reve het volgende, beroemd geworden gedicht:

Dagsluiting

Eigenlijk geloof ik niets,
en twijfel ik aan alles, zelfs aan U.
Maar soms, wanneer ik denk dat Gij waarachtig leeft,
dan denk ik dat Gij Liefde zijt, en eenzaam,
en dat, in zelfde wanhoop, Gij mij zoekt
zoals ik U.[1]

Een jaar later trad hij toe tot de Rooms-katholieke kerk (‘Je ziet, hoe niemand de Heilige Geest op Zijn weg kan tegenhouden.’[2]) én moest hij voor de rechtbank in Amsterdam verschijnen na een aanklacht wegens godslastering. Deze tegenstelling op hetzelfde moment tussen vroomheid – zijn bekering – , spot – God als ezel – en twijfel – ‘zelfs aan U’ – , is typerend voor Gerard Reve. Reve, die naar eigen zeggen vanaf zijn vroegste jeugd “doordrongen geweest [is] van een diep Godsbesef, en van het omringd zijn door een soms tot verrukking voerend, maar meestal als overweldigend en dreigend ervaren Mysterie.”[3], deze Reve heeft zich in zijn leven niet anders dan op een ironische manier aan God kunnen geven – op zo’n manier, dat zowel gelovigen als ongelovigen zich er ongemakkelijk bij voelden. De eersten wisten niet of Reve zijn hele bekering tot het christendom wel meende, en de laatsten twijfelden of hij nog wel in hun kamp hoorde. In dit artikel probeer ik heel beknopt na te gaan of zulke ironie te verbinden is met christelijk geloof. Naar mijn idee sluit Reve hier aan bij de hedendaagse spiritualiteit, maar gaat hij toch ook een stap verder en biedt hij daardoor perspectief.

Ironie en verlangen

‘Ironie’ is een kernwoord uit de postmoderne filosofie; ontleend aan Kierkegaard[4], speelt het onder meer bij Richard Rorty[5] een belangrijke rol. De ironische mens is degene die niets meer echt serieus nemen kan. Hij kan niet meer, als de premoderne mens, in God geloven; maar ook niet, als de moderne mens, in de rede. Hij gelooft nergens in, maar geeft toch het leven niet op. Hij speelt. Alle posities kan hij innemen, maar ook weer loslaten. Hij kan zich onmogelijk echt binden. Deze ironie is typerend voor de houding van de postmoderne mens jegens de religie. Spelen met religie is mooi en waardevol, maar ook de denkers die de waarde van de religie opnieuw beseffen en zich op dit punt tegen de moderniteit keren, komen meestal niet tot een concrete keuze voor een bepaalde religie. Het blijft bij ‘flirten met God’, het onderzoeken van mogelijke betekenissen.

Reve is in deze nieuwe, ironische omgang met het goddelijke een voorloper geweest. Geloven is voor Gerard Reve nooit gemakkelijk, een zich voegen in een bepaalde traditie, maar een existentieel noodzakelijke tour de force, op hoop tegen hoop, tussen vertrouwen en vertwijfeling. Dit nieuwe spreken over God is vernieuwender geweest dan zijn openlijke spreken over (homo)seksualiteit, zo merkt hij zelf ergens op. Openlijk over seks spreken deden al wel meer schrijvers, maar openlijk over God en vroomheid spreken – dat was werkelijk taboe-doorbrekend.

In die ironie komen vroomheid, spot en twijfel samen. Voor de premoderne gelovige voelt dit als iets onmogelijks aan: hoe kan men tegelijk vroom zijn en met God spotten, aan Hem twijfelen? Toch is er wellicht ook een verbinding te leggen. Als we proberen te bedenken of er een samenhang is tussen vroomheid, spot en twijfel, iets dat de verbinding hiertussen is en dat zorgt dat het gelovig-ongelovige subject toch niet gek wordt, dan stel ik voor het hier te zoeken: in het verlangen. Niet voor niets geeft Reve aan een van zijn romans een motto mee uit de oude berijming van Psalm 42:

’t Hijgend hert, der jacht ontkomen,
Dorst niet sterker naar ’t genot
Van de frisse waterstromen,
Dan mijn ziel verlangt naar God.[6]

Het persoonlijk verlangen naar de persoonlijke aanwezigheid van God is typerend voor het Godsgeloof van Israël – inclusief het besef van gebrek en de pijn die daarmee samenhangt. In die zin is Reve echt een zoon van Israël. De spiritualiteit van de Psalmen keert op een nieuwe manier in zijn werk terug. In deze Psalmen kan ook ‘harde’ taal klinken. Spot en twijfel hebben er evenzeer een plek als vertrouwen en overgave. Dat wordt ten laatste verdeeld tussen JHWH en de ‘afgoden’, zeker: vertrouwen op God en spot met de ‘stinkgoden’ van rondom. Maar ten laatste is Reve ook op zo’n onderscheid uit: door vertwijfeling, spot en overgave heen zoekt hij de ene God die ons vertrouwen echt waard is.

Uiteindelijk heeft hij deze God ook gevonden. Reve bleef, in tegenstelling tot veel postmoderne flirters met religie, niet hangen in een wel-niet-geloven, maar zette, net als later Willem Jan Otten, voor wie Reve een voorbeeld is[7], de stap naar de rooms-katholieke kerk. In 1966 liet hij zich dopen. De kerk heeft hem dus opgenomen, niet alleen toen, bij zijn doop, maar ook later, bij zijn uitvaart. De moederkerk kan vogels van divers pluimage in zich opnemen. Een kerk die helder onderscheidt tussen geestelijken en leken kan dat gemakkelijker dan de protestantse, die dit onderscheid niet hanteren. Daarin is de katholieke kerk een lichtend voorbeeld voor de protestantse. Juist een helder onderscheid van leer en leven, van lerende en horende kerk, van amtsdrager en leek, schept een ruimte om niet alleen ‘ware gelovigen’, maar ook rare gelovigen ruimhartig te omarmen en op te nemen.

Geneesheer

God is er voor tijden van wanhoop – nee: omdat je van het leven ten diepste slechts wanhopig kunt worden. In 1971, vijf jaar na zijn toetreden tot de rooms-katholieke kerk, zegt Reve:

Luister. Het menselijk bestaan, het menselijk leven is een verschrikkelijke ziekte met een verschrikkelijke prognose. […] Nu kun je niet elke dag naar de dokter gaan en zeggen: help me, want het leven is zo verschrikkelijk […] Wat moet je nu doen? Je moet zelf als leek, poliklinieken inrichten waar je psychotherapie beoefent, en waar je allerlei rituele handelingen uitvoert, die een bezwerende werking hebben en waardoor de mensen weer een paar etmalen het bestaan aan kunnen. Dat is de kerk. […] De religie moet op irrationele wijze grenzen doorbreken die het verstand niet overschrijden kan, en die je toch overschrijden moet, wil je psychisch gezond kunnen leven.[8]

Reve heeft het woord van Jezus begrepen, dat Hij niet gekomen is voor gezonden, maar voor zieken. Bij Reve wordt Christus weer wie Hij moet zijn: niet een lichtend voorbeeld zoals in de Verlichting, maar een Geneesheer. Waar de mens vooral van genezen moet worden, is de erfzonde. Zonde is voor Reve vooral erfzonde; zonde die niet zozeer voortkomt uit onze vrije wil, maar die direct verbonden is met ons mens-zijn. Dit geeft voor hem aan het bestaan een grote zwaarte, en dat kan dan ook in deze zin als schuld – schuld voorbij persoonlijke schuld – ervaren worden:

“aan alle lijden en kwaad in deze wereld voel ik mij op zijn minst medeschuldig.”[9]

Alleen het mysterie van de dood van God, mysterieus gepresenteerd in de eucharistie, kan deze verlorenheid draaglijk maken. In die eucharistie kan Reve voor een moment beleven wat hem meestal ontvalt, namelijk een werkelijke nabijheid van een lijdende en liefhebbende God. Daarom hechtte hij aan de klassieke rooms-katholieke liturgie, het door de geheel andere priester in het onbegrijpelijke misoffer vertegenwoordigde mysterie. Hij verzette zich tegen de in de jaren 1970 sterk aanwezige tendens om het geloof maatschappelijke relevantie te verlenen en alles te schrappen, wat daar niet mee in overeenstemming is; hij verachtte de “domheid” die hier achter schuilgaat. Hij heeft daarom in 1966 – als hij toetreedt tot de kerk, terwijl net in Nederland het zogenaamd “pastoraal concilie”, een uitloper van het tweede Vaticaans concilie gaande is – het idee dat hij net op het verkeerde moment toetreedt; hij hoort in ieder geval direct bij de conservatieve katholieken. Vijf jaar na zijn toetreding, in 1971, zegt hij zijn lidmaatschap van de parochie te Veenendaal op:

Het gepeupel gaat nu de inhoud censureren en die, met de ijver en kracht die alleen domheid schenkt, door lelijke, lege en domme leuzen vervangen. Daarom blijf ik nu weg, en verlaat ik de parochie.[10]

Voor Reve wordt door een platgeslagen vorm een blokkade opgeworpen om het onzegbare geheimenis van de lijdende liefde, dat in de eucharistie wordt uitgebeeld, nog te kunnen naderen; terwijl de gang vanuit de wanhoop over de wereld naar het onbegrijpelijke erbarmen van God voor Reve juist de hele zin van het geloof uitmaakt.

Troost

Misschien kunnen we zeggen: het gaat voor Gerard Reve van begin tot eind in de religie niet om hoop, maar om troost: de troost dat wij in dit tranendal niet alleen zijn, maar gezien worden. Geloof heeft niet met concrete verwachtingen, met hoop op binnenwereldlijke verbeteringen te maken, maar met het besef met alle verlorenheid toch tegelijk geborgen te zijn: ‘Want in leven en sterven zijt Gij in mij en ik ben in U.[11]Dit komt vrij dicht bij het antwoord op vraag 1 van de Heidelberger catechismus. “Dat ik met lichaam en ziel, beide in het leven en sterven, niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben”.

Ergo: Reve wijst met zijn incorporatie van de ironie in het omvattende geheel van een klassieke, op zonde en verzoeningsdood gerichte liturgie een bijzonder belangrijke weg naar de toekomst, niet alleen voor de katholieke, maar ook voor de protestantse traditie.

 

Willem Maarten Dekker

[1] Reve, Verzamelde gedichten, Amsterdam 1987, 56.

[2] Reve, Brieven van een aardappeleter, Amsterdam/Antwerpen: L.J.Veen 1993, 22.

[3] Reve in de ‘Verantwoording’ bij zijn Verzamelde gedichten, p. 129.

[4] S. Kierkegaard, Om Begrebet Ironi (“Over het begrip ironie”), 1841.

[5] R. Rorty, Contingency, irony and solidarity, Cambridge 1989.

[6] Reve, Het hijgend hert, Amsterdam/Antwerpen: L.J.Veen 1999, 7. (motto)

[7] Willem Jan Otten, Waarom komt U ons hinderen, Amsterdam: G.A. van Oorschot 2006, 99-107.

[8] Reve, in een interview met Klaas Peereboom, Het Parool, 5 juni 1971.

[9] Reve, Verzamelde gedichten, 129

[10] Reve, Brieven van een aardappeleter, 156.

[11] Reve, ‘Reisgebed’, Verzamelde gedichten, 105.