De Heidegger-Hütte

logoIdW

I

Afgelopen zomer was ik in de gelegenheid om vanuit Noord-Frankrijk een ‘Abstecher’ te maken naar het Zwarte Woud om op zoek te gaan naar de Heidegger-Hütte. Ik was dat al langer van plan. Eerder had ik over het bestaan van deze ‘hut’ gelezen, in het plaatsje met de opwekkende naam Todtnau. Ik dacht: dat kan geen toeval zijn! Natuurlijk zoekt de meest sinistere Duitse filosoof van de 20e eeuw die permanent op zoek is naar de ‘Grund’ van alle dingen, NSDAP-lid en anti-semiet bovendien, dáár zijn kuuroord: diep in het Zwarte Woud, waar het op zijn hoogst is, en waar de dood tot in de taal regeert. Een plaats dus om te mijden als de pest. Maar inmiddels was de tijd rijp geworden om het met eigen ogen te gaan aanschouwen. Want hoe duister is het duister? Meer nog: ook zelf ben ik niet ongevoelig voor de lokroep van het ‘eenvoudige bestaan’. Geef mij maar hout in plaats van marmer. En deelden ook Barth en Heidegger met zoveel andere intellectuelen niet in dezelfde geestelijke crisis aan het begin van de vorige eeuw? Zo begaf ik mij regelrecht van de loopgraven van Verdun naar de Heidegger-Hütte. Je bent tenslotte Europeaan of niet.

Het weer was er naar: twee van de drie ochtenden dat ik de gordijntjes openschoof van mijn jeugdherbergraam in Todtnauberg (met accent op bérg), keek ik uit in dichte mist. Maar die trok op om plaats te maken voor regen.

Goethe had in Weimar zijn ‘tuinhuis’ om te schrijven, wat een riante woning was. Nietzsche had zijn huurkamer in Sils Maria (CH) waar hij elke zomer als een bezetene schreef. Barth had zijn Bergli. En Heidegger had zijn hutje om te schrijven, dat ik mij voorstelde als een soort filosofische bunker, maar dan ongetwijfeld lieflijk gelegen. Kabbelend water en de blauwe bloem van de romantiek niet ver verwijderd, maar zelf Spartaans opgetrokken en door een paar donkere eiken omgeven. En met rook uit de schoorsteen: habemus fundamentum! Of zou het toch gewoon een riante villa tegen een heuveltje aangeplakt zijn? De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat ik op internet al een plaatje had gezien, maar zoveel zegt dat niet en ik wilde mij natuurlijk graag laten verrassen. In het tijdperk van de reproductie wil je immers naar het echte en authentieke toe.

Martin Heidegger (1889-1976) studeerde in het nabijgelegen Freiburg in Breisgau aanvankelijk theologie om priester te worden, maar koos al snel voor de filosofie aldaar en werd er later assistent van Husserl, de grondlegger van de fenomenologie. In 1923 werd hij buitengewoon hoogleraar in Marburg, waar hij zijn hoofdwerk Sein und Zeit publiceerde (1927). Daar trok hij onder andere op met de protestantse Rudolf Bultmann, een aanvankelijke bentgenoot van de dialectische theologie, die zoals bekend in de filosofie van Heidegger het ideale ‘Vorverständnis’ zag om de Bijbel existentieel en on-mythologisch te lezen. Maar in 1928 keert Heidegger naar zijn geliefde Freiburg terug en volgt daar als “de heimelijke koning van de filosofie” (zo Hannah Arendt, die een tijdlang als student zijn minnares was) zijn oud-leraar Husserl als hoogleraar op.

Vóór die tijd al, sinds 1922, bezat het gezin Heidegger zijn ‘Hütte’. Dit op initiatief van Heideggers vrouw Elfride die “van haar laatste spaargeld” – zo lees ik in een folder die de jeugdherbergvader tevoorschijn tovert – in een ski-oord dat zij nog van vroeger kende van een boer een stuk land kocht en er door de plaatselijke timmerman een huis liet bouwen naar haar ontwerp, zodat haar man in stilte kon “werken en denken”. Maar met die stilte was het gauw gedaan. Als de familie een paar jaar later vanuit Marburg hun, opnieuw door Elfride ontworpen huis in Freiburg betrekt, verhuist het hele gezin (er waren twee zonen, in 1935 kwam er een pleegdochter bij) zodra het maar even kan naar Todtnauberg om daar het echte leven te genieten. Zodat Martin Heidegger zich gedwongen zag voor zijn rust en concentratie een kamer te huren in het nabijgelegen vlekje Rütte…

II

Ik had op internet gelezen dat Herr Prof. Dr. Schmidt uit Freiburg elke donderdag in juli en augustus om 17.00 uur met belangstellenden een Heidegger-wandeling maakte, waarop we een glimp van de hut konden ontwaren (de hut is nog steeds familiebezit en wordt goed bewaakt tegen toeristen) en zouden worden ingevoerd in het denken van Heidegger en zijn leven in de hut. Die kans wilde ik mij niet laten ontnemen. Maar op het aangegeven punt en tijdstip trof ik geen Dr. Schmidt, noch andere belangstellenden. Ik besloot om de volgende dag de wandeling alleen te maken. Dan kon ik ook nog eens even op eigen houtje kijken hoe dicht ik bij de hut kon komen. De wandeling stond ook keurig aangegeven en voerde, zo bleek, langs een zestal borden met uitgebreide informatie.

De hut zelf. Ik ga van de weg af en weet er redelijk dichtbij te komen. Ik respecteer het hek en het bordje ‘Kein Zutritt’, maar zie ook een man scharrelen om het huis, terwijl zijn vermoedelijke zoontje met paarden speelt in een aangrenzend weiland en vrolijk naar hem roept. Het is een simpel gebouwtje met leisteen en groene luiken, goed in de verf, deels aan het zicht onttrokken door bomen. Zeker geen luxe vakantiehuis, wel dichterbij de bewoonde wereld dan ik mij had voorgesteld. De folder biedt meer informatie. Aan de oorspronkelijke Spartaanse inrichting is niets veranderd. Tot 1931 was er geen stroom. Water werd en wordt nog steeds gehaald uit de nabijgelegen bron. Pas in 1962 kwam er een radio in huis om de berichten over de Cuba-crisis te kunnen volgen.

Interessanter dan de hut zelf is nog het leven dat Heidegger er voerde, zoals de borden dat vertellen. Ik lees: ‘Das Leben der einfachen Leute hatte etwas Urwüchsiges und Ursprüngliches.‘ Een groot deel van het jaar bracht de familie hier door. Mevrouw gaf de kinderen zelf les. Maar ook zat de oudste zoon (Jörg) op het dorpsschooltje, terwijl de jongste (Hermann) hielp met het binnenhalen van de oogst. Heidegger nodigde de vrouwen uit het dorp uit op zijn verjaardag, terwijl de mannen op het land waren, en dronk thee met ze. Hij gaf zijn dorpsgenoten Sein und Zeit te lezen, maar dat bleek toch wat te moeilijk. En toen de boerderij van de familie Schneider afbrandde, gaf de familie Heidegger ze een grote som geld te leen die ze konden afbetalen in natura…

Het eenvoudige Duitse volk als de eigenlijke hermeneuten van het ‘Zijn’? Ik begon me toch wat ongemakkelijk te voelen en was blij dat ik onderweg langs de zogenaamde Fatima- of Gedächtniskapelle kwam, gebouwd in 1948 ter ere van Maria: Ave Maria Coelorum. Hier was ik welkom en kon schuilen tegen de regen. Hier hingen de namen van de gevallenen – in beide oorlogen dezelfde families. Een levensgroot crucifix stond opgesteld aan de linker zijwand, direct naast de bank. Ik kon als het ware mijn natte jas aan de spijker door Zijn voeten ophangen. Dat is toch wat anders dan een God die zich in wind en nevel verbergt.

III

Ik maak al wandelend de balans op. Aan het begin kwam ik de volgende spreuk van Heidegger tegen: “Im Denken wird jeglich Ding einsam und langsam.” Het lijkt me een typerende zin voor een filosofie waarin de westerse metafysica het moet ontgelden ter wille van de Grund van het Zijn dat zich aan alle zijnden onttrekt. Worden alle dingen niet tenslotte eenzaam, wanneer zij ontvallen aan het metafysisch verband van God?

We zien dat sterk uitgedrukt in Heideggers vroege, expressionistische gedicht ‘Einsamkeit’. Het staat op een van de borden langs de wandeling (met een verwijzing naar de plaatselijke VVV waar je band 16 van de Gesamtausgabe kunt lenen, om dit gedicht nog eens over te lezen!).

Einsamkeit

 Mattgrünes Licht schwimmt um die Bücher,

Engel breiten draußen Leichentücher.

Es schneit.

Im Ofen tummelt ein Summen, ein Knistern,

Tiktakuhr schläft. Die Winde flüstern.

Es schneit.

Verhärmte Gestalten, die das Licht nie finden,

Irren um mich, meine klagenden Sünden.

Es schneit.

Erinnerung stirbt. Die Welt steht still.

Ich fühl‘, wie Gottesliebe aufflammen will –

Es schneit.

 Herinnering sterft. De wereld staat stil. En God die zo nabij is kan of wil zich toch niet openbaren. Deze eenzaamheid, die tegelijk de belofte in zich draagt van een geborgenheid, is van een verlokkende schoonheid, waar ik – hutten- en tentenbouwer van jongsaf aan – zeker niet ongevoelig voor ben. En waar ook de Jood Paul Celan waarschijnlijk niet ongevoelig voor was. Beroemd is het bezoek dat hij aan Heidegger in zijn Hütte bracht, na de oorlog – ze hebben, zo schijnt het, alleen maar gezwegen. Alsof ze op elkaar hebben gewacht. De een niet in staat om te veroordelen. De ander niet in staat om zich om te keren en schuld te belijden. Alsof dood en leven elkaar daar in Todtnau even raakten. Alsof God zich inderdaad verbergt en zwijgt.

Maar wie houdt het in zo een zwijgen uit? Na drie dagen was mijn bezoek aan de Heidegger-Hütte ten einde, en ik sloeg mijn loofhut op, terug onder de Franse zon.

Wessel ten Boom