De hand van God

logoIdW

Een paar gedachten bij ernstig ziek zijn

Oktober 1985. Ik was 26 jaar en vicaris in de DDR. Ik bezocht een meelevend gemeentelid aan de rand van Berlijn van haast 70 jaar ouder (ze was uit 1890), die leed aan chronische pijnen van reumatische aard. Na een tijdje in ons gesprek klaagde deze vrouw M. over haar pijn en noemde haar ziekte ‘eine Strafe Gottes’. Ik ging daar fel tegenin om haar te verlossen van deze verkeerde gedachte, omdat God immers alleen maar goed is en nooit zulke dingen doet. Het maakte geen enkele indruk; wat ik ook zei, ze werd alleen maar bozer, met misschien ook iets van een sarren van zo’n jong broekje dat DDR-burgers de les kwam lezen. Ik werd hulpelozer, maar ook geïrriteerder. Maar toen ze nog een keer luid en duidelijk zei: ‘Es ist aber eine Strafe so zu leiden’ dacht ik dat ik er beter aan deed mijn mond te houden, en haar dit geloof te gunnen. Wie was ik, om zeker te weten dat God hier niet in het spel was?

            Twee collega-predikanten wezen mij, toen zij hoorden dat ik door ziekte getroffen maar vooral door dood bedreigd ben, spontaan op de artikelen van Hans van der Werf uit 1979. Van der Werf, citypastor van de Domkerk, reflecteert hier op zijn ziekbed, van een ziekte waaraan hij snel (in datzelfde jaar al) is overleden. De artikelen hebben destijds indruk gemaakt, zeker ook op lezers van In de Waagschaal, naar ik vermoed. Een van deze twee collega’s gaf mij zelfs een kopie van de drie artikelen destijds uit Hervormd Utrecht, omdat ik wellicht ook eens wat in deze zin zou willen schrijven. Ik heb ze met graagte, maar ook met bevreemding gelezen.

            Het is 1969, ik zit als weetgierig jochie in de vierde klas van de lagere school. Het zijn mijn topjaren, voordat de hormonen gaan opspelen. Meester Uyterlinde kan prachtig vertellen, met twinkelende oogjes. Geschiedenis én bijbelse geschiedenis, het ligt nog op dezelfde lijn. Dit keer vertelt hij over Abraham, die zijn slavin en vrouw Hagar wegstuurt, de dood tegemoet, en over Hagar, die toch nog water vindt. Ik kan het niet helemaal rijmen met wat ik verder verteld krijg over God. Maar het is natuurlijk toch goed geweest, anders zou Hij het niet zo hebben gedaan. En zeg nou zelf, bij Karl May gaat het er toch niet veel anders aan toe… God maakt blijkbaar verschil tussen mensen, zo drong tot mij door. En juist zo maakt Hij alles goed, hoeveel wij ook moeten lijden, zeg ik nu. Je ziet het dogma van de uitverkiezing al zijn heilzaam werk doen in dat jongenshoofdje. Ik zou dit dan ook helemaal geen naïef geloof willen noemen, maar het enige waarachtige geloof waaronder je kunt leven en sterven. Naïef is geloof ik juist hij, die meent dat ziekte, leed en dood (waarvan de wereld uitpuilt), berusten op een soort historisch misverstand waar God buitenstaat en waar Hij zich vanaf nu mét ons onmiddellijk tegen verzet.

            Spreken over God en het lijden is een uiterst hachelijke zaak. Erover zwijgen en bijvoorbeeld alleen maar luisteren, staat diepzinnig en pastoraal bewogen, maar is toch te weinig. Stel je voor dat Jezus over ons lijden had gezwegen! Juist de vrienden van Job zwegen zeven dagen en nachten, en waren een en al oor, voordat ze het raadsel van Jobs val oplosten. Ik wil Van der Werf niet te na te komen. Ik dacht destijds trouwens, gezien mijn ervaring op dit huisbezoek, waarschijnlijk in zijn lijn. Ik wil proberen weer te geven waarom zijn spreken mij niet (meer) overtuigt. Want de gedachte dat ik niet zou mogen lijden ‘vanuit God’, die zoveel progressieve met name mánnen inbrengen, maakt mij namelijk eerder sprakeloos dan dat zij mij vertroost.

            De artikelen van Van der Werf zijn aangenaam nuchter van toon, dialogisch opgezet omdat hij zijn lezers zogezegd laat reageren op wat hij zegt; maar wat hij zegt is wel wat geschreven vanuit de verdediging. Dat laat zien hoeveel er in ons denken is veranderd tussen toen en nu, bijvoorbeeld door het boekje Als het kwaad goede mensen treft van H. Kushner. Het meest confronterend voor mij zijn de vragen naar het gebed: wat mag ik eigenlijk hopen, wat aan God vragen? Met enige verbazing constateert Van der Werf dat elke hulp uitbleef. ‘Ik was alleen en bleef alleen. Niemand luisterde!’ Wat bid ik? Eigenlijk zit ik op de lijn van Calvijn die, meen ik, min of meer zegt dat de tijd van de wonderen voorbij is, al is een sporadisch wonder natuurlijk nooit uitgesloten. Maar het geloof heeft principieel geen wonderen nodig om vervuld te worden, om te gedijen, om waar te zijn. Ik ben dan ook veel meer bezig mij te oefenen in dankbaarheid en het bewaren van goede moed dan dat ik hoop op genezing. Wat hierbij een rol speelt, is dat de positie van Calvijn natuurlijk intellectueel spannender en uitdagender is, en mij juist daardoor ruimte verschaft helemaal niet met mijn lichaam en ziekte, of zelfs dood, te hoeven samenvallen. De dood is een aanzegging en teken van Gods oordeel, niet het oordeel zelf; in plaats van me druk te maken om mijn genezing doe ik er dan ook goed aan me daarop voor te bereiden. Ik heb eerlijk gezegd altijd een pesthekel gehad aan pastorale gesprekken die alleen cirkelen om welzijn en niet om schuld en verdriet als toppunt van – het moet eruit: burgerlijkheid. Een besef van Gods laatste oordeel ontbreekt opvallend genoeg geheel in de artikelen van Van der Werf.

            De troost van deze artikelen was dat Van der Werf hierin afscheid neemt (de parallel met Van Gennep ten aanzien van de opstanding doet zich voor) van een aantal als drukkend ervaren opvattingen. In het eerste artikel de opvatting dat wij God verantwoordelijk moeten houden voor onze ellende. Dat is Hij toch juist niet. Wij leven immers in een nog onverloste wereld en vallen ten offer ‘aan duivel en dood, ziekte en chaosmacht’, maar niet aan God. Ik kan dit volgen, geloof alleen dat Jezus leert dat wij juist niet ten offer vallen aan deze machten. En ook dat God wel degelijk deze antimachten toelaat, beheert, ten goede gebruikt en, vooruit, hen soms zelfs een handje helpt. De echte strijd tegen kanker is daarom mijn inziens de strijd om stand te houden in het geloof dat de dood is overwonnen.

            Van der Werf gaat in zijn tweede artikel op deze ontdekking door met behulp van de dan zojuist verschenen roman Een vlucht regenwulpen van Maarten ’t Hart (ik moet bekennen dat mijn moeder, die mij deze roman voorlas toen ik tijdelijk niet kon lezen, en ik samen heel wat traantjes hebben weggepinkt). De roman rekent af met de ‘satanische god’ van zondag 10 van de Heidelberger Catechismus, die leert dat zaken als regen en droogte, eten en drinken, gezondheid en ziekte, rijkdom en armoede ons niet bij toeval maar van Gods ‘vaderlijke hand’ toekomen. In plaats van nu te polemiseren tegen Van der Werf en zijn (en mijn) jaren zeventig kan ik slechts naar voren halen dat zo’n zondag 10 mij niet boos maakt of verontrust, maar juist troost. Ik zou me kunnen voorstellen, dat onze voorvaderen in hún luisteren naar de Schrift het ook zo troostvol hebben bedoeld. ‘Dominee, je hebt het niet van een vreemde’, hoorde je vroeger op huisbezoek. Dat is natuurlijk een tasten, maar het is in elk geval de belijdenis dat God regeert. Ook over ons in ons doodziek zijn. Daarom kan het beter van Hem komen dan van de duivel of de botte ‘pech’, wat ik als een onmogelijk troostwoord ervaar. Juist in zondag 10 hoor ik geloof en moed! Ik hoor erin, als ik het zo mag zeggen: een aristocratie van de geest, die God aanvaardt als de betere partij, en daarom van Hem louter goeds verwacht, tegen het noodlot en onze empirie in (‘Calvijn leest David’). Wat zou je anders mogen en kunnen zeggen aan een sterfbed?

            Als ik denk aan mijn kinderen en alle anderen die ik verdriet zal doen door er straks niet meer te zijn, kan radeloosheid toeslaan. Maar ik vertik het, ook ten opzichte van hen mee te gaan in het spoor van een denken in louter welzijn. Ik weiger in de afvalbiobak van de doden te belanden over wie alleen maar kan worden getreurd. Zo wordt in de Bijbel niet gesproken. Ja, tegen de kanker leg ik het net als Van der Werf af. De dood is een laatste vijand, onafwendbaar en niet alleen voor mij (Hodie mihi, cras tibi). Maar als ik temidden van mijn tranen bedenk dat deze kanker van God komt, is dat een troost. Omdat het dan, hoe dan ook, met mij en mijn nabestaanden goed komt.

             ‘Zo was Job, toen hij God dit refrein zong: de Heer heeft het gegeven, de Heer heeft het genomen, de naam des Heren zij geloofd! Hij zei niet: de duivel heeft het genomen.’ (Luther, Ev. Auslegung, 53)

Wessel ten Boom

(In de Waagschaal, jaargang 47, nr. 8. 23 juni 2018)