De God van Toon Tellegen en de God van de Bijbel

logoIdW

Vorig jaar verscheen van Toon Tellegen God onder de mensen: Verhalen en aantekeningen over God, wie hij ook is. Van Tellegen kennen we vooral zijn dierenverhalen (naast gedichten). Daarin ontmoeten eekhoorn, mier en olifant elkaar en voeren mooie gesprekken. Want dieren zijn precies als mensen, met dezelfde mensen wensen en dezelfde mensen streken…. In God onder de mensen is in de 56 verhaaltjes God precies als mensen, al blijft hij tegelijkertijd ook altijd God.

            In het voorwoord geeft Tellegen aan waarom hij over God schrijft: over ‘… God – wie hij ook is – [weet] niemand meer dan ik, en niemand ook minder. Over God heb ik absolute zekerheid en absolute onzekerheid, verder over niets.’ Over God kan Tellegen daarom schrijven, ‘zonder angst, zonder spot, (…) zonder wrok, zonder vooringenomenheid, (…) zonder ontzag, zonder mededogen, zonder hoop en zonder zijn naam te misbruiken’ (5). Iedereen die over God schrijft, begint en eindigt bij nul. Een schrijver kan God daarom opvoeren zoals hij wil. Toch verraadt de wijze waarop Tellegen God ter sprake brengt twee duidelijke achtergronden. De eerste is die van onze (post-)seculiere samenleving. De tweede is die van de bijbelse God.

(Post-)seculier: God afwezig en nooit echt weg
Direct in het eerste verhaal is de post-seculiere context waarin God ter sprake komt duidelijk herkenbaar:

God woonde in een kerk.
Naar alle tevredenheid, vond hij. Mensen zochten hem daar op, konden het goed met hem vinden.
Maar op een dag veranderde hij van gedachte.
Hij hing een briefje op de deur:

Ik ben even weg.
God

 Hij was niet weg, maar wilde dat mensen dat geloofden.
De mensen die naar de kerk gingen lazen het briefje.
Sommigen waren teleurgesteld, misten God, vroegen zich af hoelang dat ‘even’ zou duren. Anderen haalden hun schouders op en gingen onaangedaan naar huis, hadden plotseling tijd om aan iets anders te denken. Weer anderen waren juist blij dat hij er eindelijk eens niet was – door zijn afwezigheid voelden ze zich vrij en konden ze zich ontplooien, meenden ze.

Een enkeling bleef langdurig op de deur kloppen, geloofde niet dat God nog altijd weg was – (7v.)

Op de vraag aan kinderen, die de kerkdeuren als voetbaldoel gebruiken, of God hier is, blijken die nog nooit van God gehoord te hebben. Ondertussen verblijft God in de kerk en sterft daar. Jaren later wordt hij teruggevonden, toen de kerk werd verkocht (8/9).

Ook veel andere verhalen weerspiegelen onze seculiere context. God takelt af en lijdt aan verval. Hij is slechtziend, hardhorend en gevoelsarm. Mensen hebben het ontzag voor hem verloren en gaan steeds minder naar zijn huis. Als mensen God tegenkomen vragen ze of hij wel bestaat. “‘Over mijn bestaan tast ik in het duister’ zegt God.” Waarop Tellegen met een prachtig, tot nadenken stemmend zinnetje eindigt: ‘God wist alles, maar niet of hij, God, wel bestond. Dát hoefde de man zich dus niet langer af te vragen’ (37). In één verhaaltje is God ziek en laat uiteindelijk het leven. Op een verjaardagsfeestje wordt God ‘de grote afwezige’ genoemd. Toch duikt God daar, evenals in andere verhalen, steeds ook weer op. Het lukt de mensen niet van hem af te komen.

            Opvallend is dat God alleen sterft door een natuurlijk proces of als hij dat zelf wil. Als mensen God proberen om te brengen, is dat steeds tevergeefs. Ook is het geloof in God nooit helemaal weg. Als de mensen God die in een oud kantoorgebouw woont, duidelijk maken dat ze niet meer in hem geloven, doet dat God weinig, maar krijgt die gedachte mensen in de greep. ‘Binnen enkele jaren geloofde niemand meer in God. ‘Weet je nog wie daar woonde? Ja, God. Misschien woont hij er nog wel. (…) hij bestond dan wel niet, maar had wel kúnnen bestaan. Dat moesten ze toegeven.’ (92) Het lukt de mens niet echt van God af te komen.

Bijbelse God
Ook al weet Tellegen niets meer of minder dan wie ook over God, toch vertoont zijn God grote gelijkenis met de bijbelse God. Er wordt ook enkele keren expliciet naar de bijbel verwezen, voornamelijk naar het Oude Testament (schepping, paradijs, Adam en Eva, Kaïn en Abel, Simson, Psalm 23). Vooral het mensvormige spreken over God is natuurlijk nauw verwant met de bijbelse wijze van spreken over God. Tellegen schrijft over God – wie hij ook is. Die laatste toevoeging verraadt een godsbegrip waarin God niet als een idee, als een iets of als een dier, maar als persoon wordt gedacht. In één verhaaltje wijkt Tellegen daar van af als God zichzelf in een muis verandert. Dat doet meer denken aan de Metamorfosen van Ovidius dan aan de bijbel. Maar verder is de God van God onder de mensen de God van de bijbel. Hij verschijnt en verdwijnt. Hij spreekt met en tot de mensen. Hij hoort en houdt zich doof. Hij irriteert zich aan mensen. Hij slaat en doodt ze. Hij is in zijn aanwezigheid afwezig en in zijn afwezigheid aanwezig. Allemaal herkenbaar voor wie vertrouwd is met de bijbelse God. Natuurlijk beperkt Tellegen zich niet tot de bijbelse mensvormigheid van God. In God onder de mensen doet God ook veel wat we in de bijbel niet tegenkomen. Hij valt in een sloot, struikelt en botst tegen mensen op. Hij is ziek. Hij ruikt naar rotte vis en lavendel. Hij verlangt naar een godin. Hij vrijt met een vrouw. Hij slaapt en Hij sterft (al zijn er theologen die over het sterven van God spreken, in de Bijbel is God nooit subject bij het werkwoord sterven).

De wijze waarop Tellegen God opvoert, deed me juist beseffen dat het mensvormig spreken over God in de bijbel duidelijke grenzen kent. Zo spreekt, zwijgt, ziet en hoort de bijbelse God wel, maar bij mijn weten tast en ruikt hij zelden, proeft hij niet en eet hij ook nooit. Menselijke ledematen doen mee in het spreken over God: hij wandelt, strekt zijn hand uit, omarmt en slaat. Maar de meeste fysieke handelingen blijven achterwege. God bloost nooit. Hij krabt zich niet achter de oren, peutert niet in zijn neus, wrijft niet in zijn ogen en verwijdert geen oorsmeer. Hij komt niet aan en valt niet af. Hij heeft geen honger, geen last met de stoelgang en gaat geen seksuele relaties aan. Hij heeft nooit slaap. De bijbelschrijvers maken blijkbaar tegelijkertijd ruim gebruik van én zijn zeer terughoudend in het mensvormig spreken over God. Voor dat laatste opende de vrijmoedige wijze waarop Tellegen God ter sprake brengt me de ogen. Anders dan bij Tellegen kent de bijbel het beeldverbod. Daaruit spreekt het besef dat het voorstellingsvermogen van de mens tekortschiet als het om God gaat. Bovendien veronderstelt de bijbel dat God een geestelijk, niet-lichamelijk wezen is. Dat impliceert dat het toeschrijven van fysieke kenmerken aan God een vorm van metaforisch spreken is. Dit besef verdwijnt als, zoals Tellegen schrijft, niemand van God enig begrip heeft. Dan kun je van God niets en dus ook alles zeggen.

De klassieke eigenschappen van God

In God onder de mensen lijkt God niet alleen op de bijbelse God, maar heeft hij ook de klassieke eigenschappen uit de christelijke traditie. God is onafhankelijk en zichzelf genoeg (aseïtas). Bij Tellegen heeft hij daarom geen mensen nodig. God heeft geen behoefte aan hun geloof en wordt slechts moe van hun liefde. Hij blijft het liefst op zichzelf. Een man die zich om hem wil bekommeren, geeft hij zo’n dreun dat zijn ogen uit hun kas springen (72). Verder is God in verschillende verhalen onsterfelijk, alwetend en almachtig. Tellegen gaat speels en vermakelijk met die eigenschappen om. De onsterfelijke God gaat of wil dood. De alwetende God moet met zijn oor op de deur een stelletje afluisteren om te kunnen voorspellen wat er gaat gebeuren. De mensen willen God bij de tijd brengen, want ‘… hem echt accepteren zoals hij was lukte ze niet. (…).’ Hun poging is echter tot mislukken gedoemd. Want ‘… hij had nog wel alle macht over ze, hoe weinig gebruik hij daar ook van maakte, dat wisten ze. Die macht gaf hij niet uit handen’ (21).

Waar Tellegen God weinig van laat hebben, is liefde. God geeft nauwelijks liefde, en wordt niet goed van de liefde van mensen. Die is geveinsd of verkapt eigenbelang, maar God krijgt er ook gewoon genoeg van. ‘Verboden van mij te houden’ (62), laat hij weten. Als de mensen toegeven niet van hem te houden en nooit gehouden te hebben, is dat voor God een enorme opluchting. ‘Nu geloof ik ze, dacht hij. Een gelukkige tijd brak aan, Hij liet hen koud’ (39). Op eenzelfde manier kan God het bidden van mensen niet uitstaan. Hij wil zich ‘nooit meer in bochten wringen om hen te behagen’ (70). Nooit botert het eens tussen God en de mensen. Zij willen wel van hem af, maar dat lukt eigenlijk niet. En God wil van de mensen af. De mens en de mensheid betekenen niets voor hem. Bloemen en vogels, daar houdt hij van. ‘Had ik het daar maar bij gelaten!’ schreeuwt God een man toe. Daarin klinkt religiekritiek die ook de bijbel niet vreemd is. In de bijbel is de keerzijde van die religiekritiek het geloof dat God uit is op een waarachtige verbinding met de mens. Die keerzijde kom ik in de verhaaltjes van Tellegen niet tegen. God is God onder de mensen, maar hij zou willen dat het anders was. Dat laatste is een cruciaal verschil met God in de bijbel.

Jilles de Klerk

Toon Tellegen, God onder de mensen. Verhalen en aantekeningen over God, wie hij ook is, Amsterdam. Antwerpen 2021

In de Waagschaal, jaargang 1, nr. 5. 30 april 2022