De gelijkenis van de verloren broers

logoIdW

In de gangbare uitleg van ‘de gelijkenis van de verloren zoon’ draait alles om de thuiskomst van de jongste zoon. De vrome, religieuze boodschap is: wat je ook misdaan hebt, je bent altijd welkom thuis – bij Vader. Daar kun je jezelf zijn, gekend, aanvaard en geliefd. Het verhaal dat Jezus vertelde blijkt als we scherper lezen veel weerbarstiger en raadselachtiger. Meer dan als zonen of kinderen van God, zet het de personages en ons neer als broers (en zussen).

De jongste zoon op de voorgrond

De jongste zoon heeft altijd het meest tot de verbeelding gesproken. Wij kunnen in hem kenmerkende trekken herkennen van ‘de’ moderne, seculiere, post-christelijke mens en diens biografie sinds de jaren ’60. Hij heeft het ouderlijk huis verlaten en is de wereld in getrokken. Een breuk met gewoontes, rolpatronen en tradities. Of nee: met zijn deel van het voorvaderlijk erfgoed is hij zijn eigen gang gegaan om er in vrijheid, liberaal, royaal en losbandig mee te leven. Los van de vader kan hij zichzelf zijn en zijn eigen identiteit vormen.

Na een soort jaren ’90-achtige permanente houseparty slaat de economische crisis toe. De hongersnood uit de gelijkenis is vooralsnog aan hem voorbijgegaan, maar misschien is hij inmiddels toch wel enig gebrek gaan lijden. Het is in elk geval hard werken om zichzelf te zijn. En als hij zichzelf is, is er de druk van de omgeving die hem misschien toch heel anders ziet, die hem vreemd vindt, en die wel zal zeggen waar hij thuis hoort. Er is grote vrijheid en navenante druk tot conformisme, er zijn allerlei identiteiten die eigen communities vormen en safe spaces opeisen: wees hier helemaal jezelf! Maar dat is zelden onbedreigd en alles is omstreden. Want het is altijd jij met de jouwen: samen heel anders dan al die anderen. Als jij je al niet unheimisch voelt tegenover de ander, dan hij wel tegenover jou, met je afwijkende cultuur, religie, kleur, traditie, geschiedenis, gender, moraal, merk en life style. De enige oplossing voor die fundamentele vreemdheid lijkt dat die ander een flink deel van zijn eigenheid opgeeft en het jouwe tot het zijne of hare maakt.

Als we zo onze tijd in de gelijkenis teruglezen, verschijnt die oudste zoon als een type van de verongelijkte boze burger. Dichtbij het eigen huis gebleven moet hij plots allerlei vreemd volk op zijn erf dulden en zijn rijkdom delen.

De jongste keert terug. ‘Hij kwam tot zichzelf’ staat er letterlijk. Hij gaat om zijn naakte bestaan te redden, met een laatste zelfredzaamheid. Of hij werkelijk tot zelfinzicht en inkeer komt is de vraag. De vertelling laat op zijn minst twijfel bestaan over de oprechtheid van dat berouw. Is het niet ingegeven door puur eigenbelang? Hij zegt wel dat hij gezondigd heeft tegen de hemel en tegen zijn vader. Meent hij dat of weet hij nog precies wat hij moet zeggen om zijn in-goede vader te bewerken?

De scène van de daadwerkelijke terugkeer geeft alle aanleiding tot sentimentaliteit. De vader herkent hem van verre (waar in kinderbijbels en populaire uitleg vaak van gemaakt wordt dat hij op de uitkijk zou staan). Hij gaat hem tegemoet, valt hem om de hals en kust hem. De jongste zoon spreekt zijn berouwvolle woorden, maar de vader gaat daar totaal aan voorbij en laat een feestmaal aanrichten. Eind goed, al goed, zo lijkt het. Veel uitleg stopt hier.

De oudste centraal

Maar er is een tweede zoon en in het Lukas-evangelie wordt het verhaal juist met het oog op deze figuur verteld. Aanleiding voor Jezus’ gelijkenis is dat de Farizeeën en schriftgeleerden zijn veel te vriendschappelijke omgang met ‘zondaars’ laken. Jezus antwoordt dat het zijn missie is om ‘de verloren schapen van het huis van Israël’ op te zoeken, om hen tot inkeer te bewegen. Het is de afwijzende, verbitterde reactie van Jezus’ criticasters die we terugzien bij de oudste zoon: kwaad en verongelijkt weigert hij te delen in de feestvreugde. In veel uitleg komt hem deze onbarmhartige houding op al even genadeloze kritiek te staan.

Dat past nog in de context van de gelijkenis in het Lukas-evangelie. Maar verschillende aspecten van het verhaal wijzen een andere kant op. Zij doen vermoeden dat er een oorspronkelijker verhaal was, een spannender en meerduidig verhaal dat tot gesprek aan wilde zetten door vragen op te roepen in plaats van alles met een eenduidige moraal dicht te smeren. Dan vertelt het verhaal niet meer van een berouwvolle zondaar en wrokkige Farizese broer, maar van een verscheurd gezin (dat wij in onze tijd wellicht disfunctioneel zouden noemen), een gezin waar van alles fout lijkt te zijn gegaan. En dat juist bij die zogenaamd voorbeeldige goede vader uit de gangbare uitleg, die identificatiefiguur van God.

Opvallend aan het verhaal op zich is allereerst dat het juist begrip wekt voor die oudste zoon bij hoorders en lezers. Alleen al omdat hij finaal wordt vergeten in het feestgedruis. Hij is gewoon op het land aan het werk – hij werkt tenminste – maar geen roep, geen uitnodiging voor hem van de goede, liefdevolle vader als zijn broer terug is.

Als de zo goede vader op hem in komt praten, zegt die: ‘alles van mij is toch van jou?’. Dat is dan blijkbaar niet overgekomen, al die vrijheid, liefde en goedheid van de vader. Bovendien, dat betekent dan dat het feest geheel op kosten gaat van de oudste! Van het bezit van de vader resteert immers alleen zijn erfdeel.

Als dit een feest is, dan een feest van de verstoorde verhoudingen. De jongste breekt met zijn vader, die wel zo goed is om hem zijn erfdeel bij leven al te geven, maar waarmee kennelijk voor hem toch niet te leven is. Tussen de oudste en zijn vader is er afstand en groot wederzijds onbegrip.

Broederlijkheid

Het meest fundamenteel is echter de verstoring van de verhouding tussen de broers. De oudste noemt zijn broer ‘die zoon van u’ en als de jongste terugkeer overweegt, denkt hij ook alleen aan zijn vader en niet aan zijn broer. Tussen die broers zit het dus grondig mis. Iedere broederliefde ontbreekt. Zozeer, dat de vader onmachtig is daar iets aan te veranderen. De gelijkenis op zich zou beter ‘gelijkenis van het verscheurde gezin’ kunnen heten, of ‘de gelijkenis van de verloren broers’.

Dat valt temeer op omdat de verhouding tussen broers in de bijbel juist een centraal gegeven is. Het is reden voor een loflied, als broers samen wonen, het wordt bezongen als ‘lieflijk en goed’ (Psalm 133), zoals God de schepping ‘goed’ noemt. Het eerste bijbelboek Genesis is voor het grootste deel een vertelling over broers met als leidende vraag wat een echte broer is: van Kaïns broedermoord en diens smalende vraag of hij ‘de hoeder van zijn broer’ zou moeten zijn, via Ismaël en Isaäk, Jakob en Esau naar Jozef en zijn broers.

Uiteraard valt ons nu in onze gender-gevoelige tijd op dat in die verhalen, zoals in dat disfunctionele systeem van de gelijkenis, de vrouwen vrijwel geheel ontbreken. (Erger nog: in de gelijkenis worden ze alleen als hoeren genoemd, in de woedende, veelzeggende inbeelding van de oudste zoon over wat de jongste gedaan zal hebben.) Vooral de moeder ontbreekt. Die leegte roept onwillekeurig de vraag op naar de reden ervan. Een noodlottig wegvallen van haar zou de verscheurdheid van het mannengezin kunnen verklaren, een achtergestelde, ondergeschikte rol in een patriarchale samenleving evenzo. Hoe dat ook zij, het bevestigt het beeld van een fundamentele onbalans, van een totaal verstoorde orde. Een huis waar het totaal mis is.

Het verhaal heeft een open einde. Maar het is duidelijk wat de goede afloop zou zijn: herstel van de broederlijkheid. Die twee broers zouden tot een goede verstandhouding moeten komen, iets wat wij in onze tijd natuurlijk niet zonder therapeutische sessies zien gebeuren. Daarin zouden ze iets moeten met die onhandige, grote maar grillige liefde van de vader waar ze beiden het object en het product van zijn. Dat maakt hen tot broers! Hun vreemdheid voor elkaar heeft een gemeenschappelijke oorsprong. Zou daar herkenning en erkenning te vinden zijn, wellicht zelfs een vorm van broederliefde?

Soms leest men de verhouding Jodendom-christendom in in de verhouding van de broers. Dat is niet zonder zin, het kan zelfs perspectief brengen in die verhouding. Maar ook dan moeten we die verhouding niet fixeren op een goede, geredde en een definitief verloren en verworpen zoon. De gelijkenis zet aan tot broederlijkheid, tot het zoeken en praktiseren van broederliefde, als loyaliteit aan die misschien raadselachtige en grillige, maar zo liefdevolle vader.

Wellicht geeft de gelijkenis dan ook een perspectief voor onze gepolariseerde liberale samenleving, temeer als we de verongelijkte boze burger in de oudste zoon herkennen. Dat perspectief is er als de verschillende groepen en facties bereid zijn elkaar te verstaan als vervreemde, wellicht totaal afgedwaalde broers, verloren, zwarte schapen, maar toch: broers. Het ligt in de lijn van dat opmerkelijke en onvervulde verlichtingsideaal van broederschap of broederlijkheid. De vraag is of die notie niet toch roept om een vader.

Coen Constandse

In de Waagschaal, jaargang 48, nr. 48. 1 juni 2019