De competente burger: ideaal of verleden tijd?

logoIdW

In zijn De burgerplicht en de kloof (IdW 50/3) vraagt Coen Constandse zich af of het spreken over ‘burgers’ nog wel adequaat is: ‘Is die er nog wel, die burger?’ Het ‘nog wel’ suggereert dat die er ooit was maar teloor is gegaan. Voor mij reden om een klassieker van de democratietheorie uit mijn kast te halen: Jürgen Habermas’ Strukturwandel der Öffentlichkeit (1962), 2015 in het Nederlands verschenen als De structuurverandering van het publieke domein en toen in de recensies geprezen als ‘schrikbarend actueel’ (De Volkskrant) en ‘laat precies zien waar het in Nederland aan schort’ (Trouw).

Burgerraden: de oplossing van het probleem?

Het probleem dat Constandse aan de orde stelt is dat een functionerende democratie een competente, goed geïnformeerde en op basis daarvan vrij denkende burger veronderstelt, een burger die in een open debat en in redelijk overleg met zijn medeburgers op zoek gaat naar wat in het ‘algemeen belang’ is. Onze democratie echter heeft voor zo’n burger geen ruimte meer. Volksvertegenwoordiging is verworden tot een onder onsje van hoogopgeleiden, het volk mag toekijken, om eens in de zoveel tijd het voorwerp te worden van de ‘verkiezingscampagne’ om vervolgens een parlement te ‘kiezen’.

De oplossing is voor Constandse de ‘burgerraad’: ‘de erkenning van de burger als burger’. Maar de vraag is of zo’n raad zijn probleem oplost: zijn de burgers die zo’n raad moeten bemensen plotseling wel de competente burgers die Constandse in het huidige stelsel van parlementaire democratie mist? Of zijn het ook dan weer de hoogopgeleiden die het voor het zeggen hebben?

Het publieke domein en de privésfeer

Bij Habermas vinden wij een analyse van wat er met de democratie of zoals hij het noemt het ‘publieke domein’ gebeurd is. Want dat ‘publieke domein’ was er niet zomaar, als een ideaal uit de lucht van het zuivere denken gevallen. Het was het resultaat van een bijzondere historische constellatie die zich ontwikkelde in de loop van de 18e eeuw. De opkomst van het kapitalisme bracht het ontstaan van een nieuwe maatschappelijke klasse, de bourgeoisie, met zich mee die tegen de standenmaatschappij én tegen het ‘verlichte absolutisme’ – dat het kapitalisme via de staatsmacht bevorderde – streed voor een ‘publiek domein’ waarin niet de een (de aristocraat, de staat) over de ander (het volk) heersen zou maar het bestuur de zaak was van allen gemeenschappelijk. Dat betekende ook dat ‘allen’ tot dit besturen in staat moesten zijn en over de ruimte, het ‘publieke domein’, moesten beschikken waarin zij vrijelijk met elkaar van gedachten konden wisselen over hun besognes (politiek, cultureel): het parlement en de pers. Een belangrijke metafysische veronderstelling was daarbij dat álle mensen beschikten over de Rede (de grote letter is hier op haar plaats), die ervoor zorgde dat het debat ‘redelijk’ was, de een de ander niet dwong of manipuleerde. Onder voorwaarde van die redelijkheid waren alle mensen vrij en gelijk – en omdat die vrijheid en die gelijkheid heerschappij overbodig maakte ook ‘broederlijk’.

Met het ‘publieke domein’ ontstond ook de privésfeer. De vrijheid die op de macht van de staat bevochten werd gaf de burger ook het recht op een eigen terrein waarop het publieke geen toegang had. Het publieke domein dient ook de privésfeer te respecteren en te beschermen. Dat geldt niet in de laatste plaats voor de vrijheid van godsdienst. Tot de machten die de burger naar zijn besef eronder hielden behoorde ook de kerk (in de Republiek der Verenigde Nederlanden was de Hervormde Kerk de ‘publieke religie’, d.w.z. in het publieke domein de heersende). Godsdienst werd privézaak. Dat zij in het publieke domein niet per se met de vrijheid van de burger in strijd hoefde te zijn, was in het burgerlijke bewustzijn ondenkbaar. Ieder moest maar op zijn manier zalig zien te worden.

Publiek domein en privésfeer waren echter geen volstrekt van elkaar gescheiden compartimenten. De privéburger (de bourgeois) was immers de in het publieke domein geïnteresseerde staatsburger (de citoyen) en zijn huis bood ook ruimte aan de conversatie over cultuur en politiek: de salon. Geen in zichzelf gekeerde kleinburgerlijkheid.

De beperking

Dit tendentiëel heerschappijvrije publieke domein kende volgens Habermas wel een ingrijpende beperking. Zijn maatschappelijke basis was de vrije ondernemer, voor wie één ding niet ter discussie stond: het privé-eigendom (niet van de boekenkast of het schilderij aan de muur, maar) van de productiemiddelen. Dat het eigendom de voorwaarde vormde voor de gelijkheid en de vrijheid en dus het respecteren ervan per definitie in het algemeen belang was werd in het publieke debat niet gethematiseerd. In de beroemde Verklaring van de rechten van de mens en burger (1789) werd niet alleen de vrijheid van godsdienst geproclameerd maar allereerst die van het recht op eigendom (als ‘natuurlijk en onvervreemdbaar’). Die verbinding van het vrije ondernemerschap met het publieke domein van vrije, gelijke en competente burgers was in die tijd reëel: de economische macht was relatief gelijk verdeeld, de consensus over hoe de maatschappij eruit moest zien groot.

Dat veranderde toen er een klasse op het toneel verscheen die van dat recht op eigendom feitelijk was uitgesloten: de arbeidersklasse. Deze was eerder gebaat bij een onteigening van het eigendom van de productiemiddelen, iets wat bovengenoemde Verklaring praktisch onmogelijk had gemaakt. De arbeidersbeweging stelde ook de eis van een werkelijk algemeen kiesrecht om de burgerlijke maatschappij in een socialistische te kunnen veranderen. De staat die voor de bourgeoisie de instantie was waartegen verzet geboden was, was voor de arbeiders de oplossing: hij moest de macht van het kapitaal aan banden leggen. Die macht was intussen ook niet meer de min of meer gelijk verdeelde macht van niet al te grote ondernemers maar de steeds geconcentreerder macht van wat met recht het grootkapitaal kon worden genoemd. Het zelfverstaan van de burger van zijn maatschappij werd van een realiteit een ideologie ter rechtvaardiging van een maatschappelijke orde die de vrijheid en de gelijkheid in toenemende mate onmogelijk maakte. Zij diende er nu vooral toe de arbeidersklasse in die maatschappelijke orde te integreren. Onder die voorwaarde kan ook worden tegemoet gekomen aan de eis van het algemeen kiesrecht. Maar ook het succes van de arbeidersbeweging dat de staat zich ontwikkelde tot een instrument van sociale politiek was dubbelzinnig: hij was niet zozeer ‘zijn’ staat maar een instantie tegenover hem die voor hem zorgde (‘verzorgingsstaat’).

Het verval

De gebalde macht van kapitaal en staat veranderde het ‘publieke domein’ zelf. In plaats van het redelijk overleg tussen competente burgers kwam de manipulatie van boven af, de pers als het medium van dit overleg werd het middel om de burger te sturen (massamedia), de relatie tussen staat en burger een kwestie van public relations, cultuur een evenementsindustrie. De burger is een onmondige burger geworden. De politieke partijen behandelen hem als een consument die op zijn wenken bediend moet worden. Om over het hoe of wat van de politiek na te denken is niet iets wat in het publieke debat gestimuleerd wordt. Maar eenmaal onmondig gemaakt kan de burger dat ook helemaal niet.

Een oplossing?

Dat gaf Habermas te bedenken in 1962: het verval van het ‘publieke domein’. Intussen is dit verval er alleen nog maar erger op geworden. Internet, ooit gevierd als mogelijkheid voor een herleving van een democratische cultuur – het stond immer voor iedereen open – heeft geleid tot de (opper)macht van de grote techconcerns Apple, Google, Facebook waarin de laatste resten van een competente mondigheid teloor dreigen te gaan. Het is de vraag of zo’n ontmantelde democratie nog bij machte zal zijn de grote – en urgente! – problemen van deze tijd – klimaat, migratie, ongelijkheid – te lijf te gaan. Habermas probeerde het probleem op te lossen met een ‘theorie van het communicatieve handelen’: het opstellen van regels waaraan een redelijk overleg zou moeten voldoen, in de hoop daarmee een bijdrage te leveren aan een herstel van het ‘publieke domein’. Ik zelf denk dat zijn project alleen kans van slagen heeft wanneer die gepaard gaat met een radicale democratisering die ook het bereik van de economie, van de eigenlijke macht, niet buiten schot laat. Over de kans daarop ben ik niet optimistisch. Voorlopig moet de vraag van Coen Constandse of ‘die’ burger (van Habermas dus) er nog wel is met ‘nee’ worden beantwoord. Maar de mogelijkheid van een ‘kairos’ blijft natuurlijk. Bescheidener geformuleerd: je kunt nooit weten.

Dick Boer

(Dr. D. Boer was predikant en docent voor de geschiedenis van de theologie in de 19e en 20e eeuw aan de Universiteit van Amsterdam)

In de Waagschaal, jaargang 50, nr. 8. 21 augustus 2021