De bedrieger bedrogen

logoIdW

 

 Meerdere keren ben ik er vlak langs gefietst: het dorpje Etrépigny in de Franse Ardennen, even ten zuiden van Charleville-Mézières, zonder te weten wat zich hier tussen ca. 1690 en 1729 heeft afgespeeld.

Het eerste deel van De socialisten van de jurist Quack (1834-1917) is gewijd aan de voorlopers van het socialisme. Een van de merkwaardigste figuren die we daarbij tegenkomen is Jean Meslier. Want bijna veertig jaar lang was Meslier pastoor van Etrépigny terwijl hij tegenover zijn gemeente zijn eigenlijke opvattingen verzweeg. Pas via zijn testament, dat na zijn dood in verlichte kringen begon te circuleren en voor de heftigheid waarvan ook Voltaire terugschrok, gaf hij ze de openbaarheid prijs. Quack typeert hem als een “zonderling geheimzinnige en duistere figuur”, iemand die “niet enkel twijfelt aan de overgeleverde leer en dogmatiek, maar het gansche Christendom verfoeit en verafschuwt, den Christus zelven voor een onmogelijken bedrieger houdt, van hem spreekt als van een ‘misérable pendard’, het Godsbestaan ongerijmd acht, en alles wat met religie samenhangt belachelijke en monsterachtige verzinsels rekent.” Het citaat van Meslier dat ik op internet vond onderstreept dit alles, en laat niets aan verbeeldingskracht over: “… wenste dat al de groten der aarde en alle edelen zouden worden opgehangen en gewurgd met darmen van de priesters.” Dat het Meslier inderdaad niet alleen om de priesters maar ook om de ‘groten der aarde en alle edelen’ te doen was, wordt duidelijk uit zijn testament. Hij hekelt hierin, “en hier komt hij geheel en al op socialistisch terrein”, merkt Quack op, de eigendomsverhoudingen. Iets daarvan zie je in de “open oorlog tusschen de pastoor en de heer van ‘t dorp”, die Meslier jarenlang in machteloosheid deed verteren.

“Met welke zonderlinge inwendige gedachten moet zulk een pastoor wel de woorden bij de mis hebben uitgesproken!”, zegt Quack en meent dat de pastoor door dit bedrog van zijn gemeente de grenzen van de betamelijkheid heeft overschreden. Maar heeft hij haar werkelijk bedrogen? Hij wordt getekend als een man die, “droefgeestig en ingetrokken” als hij was, veertig jaar lang zorgde voor de armen en zijn sober inkomen meestal aan aalmoezen weggaf. Zou hij het één dag in de Parijse salon hebben uitgehouden? Zou hij in alle (zoals hij meende) leugens van de Bijbel of van de mis niet ook een waarheid hebben gehoord, die zijn eigen opvattingen voedde? Ja, zou hij, hoezeer hij ook leed onder het valse geloof van zijn gemeente, haar niet toch als zijn eigen vrouw hebben liefgehad?

 Wessel ten Boom