De Barthreceptie in Nederland

logoIdW

 

Susanne Hennecke studeerde in de jaren tachtig theologie in Amsterdam (UvA) en doceerde daarna systematische theologie in Utrecht. Sinds enige jaren is zij weer terug in Duitsland als privaatdocent systematische theologie in Bonn. Momenteel doet zij onderzoek naar de ontvangst en doorwerking van de theologie van Barth in Nederland. In 2014 verscheen hiervan de eerste vrucht.

Het boek is niet zozeer een historische als wel een theoretische studie. Het zwaartepunt ligt niet bij het in kaart brengen van de vraag hoe Barth feitelijk Nederland is binnengekomen, welke netwerken hij heeft opgebouwd en waar hij vervolgens allemaal heeft gewerkt. Uiteraard wordt daar ruim aandacht aan gegeven, maar vanuit consequent archiefwerk (bijv. van Barths correspondentie) valt hier vast meer boven tafel te krijgen. Wat Hennecke wil laten zien, is hoe Barth de Nederlandse theologie heeft geïnspireerd tot een nieuwe ‘cultuurtheologie’ en daarmee een andere weg is gegaan dan in Duitsland. Heeft Barth dáár met name gewerkt als een protest tegen de liberale theologie, in Nederland is hij in de eerste plaats begrepen als een aanval op het gereformeerde neo-calvinisme en protest tegen de verzuiling. Had Barth in Duitsland theologisch een geur van conservatisme om zich heen, in Nederland kon hij op sympathie rekenen bij rechts-vrijzinnigen maar vooral het ‘hervormde midden’ als een theoloog die zicht bood op een moderne verhouding tussen kerk en maatschappij. Een heel ‘andere’ Barth dus! De grote verdienste van dit boek is wat mij betreft dat het dit verschil overtuigend aantoont, en daarmee de weg heeft geopend voor onderzoek naar een mogelijk specifiek Nederlands-barthiaanse ‘Alleingang’ binnen Europese context. Waar het wat mij betreft in tekort schiet is de zelfkritische vraag hoe het komt dat de barthiaanse receptie in Nederland vanaf het begin ook duidelijk sporen van mislukking in zich draagt. Een mislukking die ik parallel zie aan de mislukking van de Doorbraak (die al snel na de oorlog werd geconstateerd). Dat Barth voor velen na aanvankelijke omarming theologisch, politiek of cultureel ook een teleurstelling is geworden en dat dat óók bij Barths uitwerking hoort, komt niet ter sprake. Van Ruler speelt bij haar geen enkele rol. Haitjema lijkt alleen interessant voor zover hij barthiaan was. Ik hoop dat in deel 2 rondom theologen als Van Niftrik, Mönnich, Berkhof, Kuitert op dit punt alsnog wordt ingegaan.

In acht hoofdstukken volgen we het ontstaan van de barthiaanse cultuurtheologie chronologisch. Twee hoofdstukken zijn daarbij gewijd aan één figuur (Noordmans resp. Miskotte; de laatste lijkt voor Hennecke Barths vertolker par excellence te zijn), en twee, misschien wel de interessantste hoofdstukken richten hun blik specifiek op de cultuur (Wat is christelijke kunst? Met Houwink en Van Randwijk) en de politiek (Wat is christelijke politiek? Met de Doorbraak bij Dippel en PvdA-politici als Van Walsum e.a.). Opvallend is de beslissende rol die Hennecke voor wat het kerkelijk landschap betreft, naast de bekende vierdeling binnen de Ned. Herv. Kerk van vrijzinnig, ethisch, confessioneel en orthodox, hierbij toebedeelt aan de verzuiling. Dit lijkt me terecht, voor zover Barths Romeinenbrief en zijn KD in Kuypers neo-calvinisme wellicht hun meest ‘natuurlijke vijanden’ vonden. Maar Hennecke wekt te veel de suggestie dat de gehele theologische strijd in Nederland, vanaf het moment dat Barth in met name ethische en NCSV-kringen werd opgepikt, in wezen ging tussen Kuyper en Barth, alias tussen verzuiling óf een cultuurtheologie. Dat lijkt me te schematisch en ook in strijd met haar eigen onderzoekresultaten.

Fascinerend zijn de hoofdstukken waarin de eerste contacten met Barth worden beschreven, die Hennecke laat beginnen in 1919 bij de Groninger hoogleraar Van Veldhuizen (op de studiedag over haar boek in januari jl. kon Gerard den Hertog al wijzen op 1916, toen Barths preek over ‘Der Pfarrer, der es den Leuten recht macht’ in vertaling verscheen). Zeker na Barths tweede Brief in 1922 wordt duidelijk dat hier iemand aan het woord is die zich onttrekt aan de spagaat van modernisme of orthodoxie én beseft hoe het christelijke Europa voorbij is. Dat raakt gereformeerden als Nico Stufkens en J. Buskes, maar ook de remonstrant Visser ’t Hooft of ethischen als Tromp en Noordmans, die allen min of meer ‘fellow-travellers’ zouden worden. Maar niet alleen hen. Mooi is de paragraaf over de al in 1925 overleden remonstrant Roessingh, die in Barth vooral het benoemen van de theologische crisis waardeert en hem plaatst in een traditie van Kierkegaard, Nietzsche, Troeltsch en Rudolf Otto. En dan is daar ook Haitjema als confessioneel. Anders dan de ethische Kohnstamm, die bij Barth een agnosticisme constateerde en vreesde voor een ‘absoluut nihilisme’, spreekt Haitjema van een heilzame afbraak van de ‘verdinglijking’ van het geloof in met name het neo-calvinisme, en wijst erop hoe bij Barth God zelf weer het subject van het geloof wordt. Hij ziet een lijn lopen vanaf Bilderdijk en Kohlbrugge naar Barth.

In 1926 en 1927 bezoekt Barth Nederland voor het eerst. In 1926 stelt hij velen duidelijk teleur, en we zien ook een Barth die liever naar het Rijksmuseum gaat dan deelneemt aan een sessie met collega’s. Maar de kennismaking gaat voort. Miskotte had Barth al eerder gelezen (“Römerbrief ergert me wild en boeit door z’n ontstellende moed tot relativering van alle waarden”, dagboek, febr. 1923) en contact met hem gezocht. Na 1927 schrijft hij hem opnieuw een brief met typisch miskottiaanse vragen of Barth niet te gemakkelijk heenstapt over de pijn van het leven. We zien Barth even typisch antwoorden dat ook deze vraag alleen in Christus zijn legitimatie vindt en niet in ons zelf. De politiek goed linkse Doopsgezinde Frits Kuiper betreurt het dat Barth de lichamelijkheid van de opstanding niet voldoende benadrukt, maar herkent in hem een bondgenoot. Maar ook de kritiek neemt toe. Er ontstaan fronten. Haitjema toont zich in zijn dispuut met de gereformeerde Schilder en de hervormde De Hartog een vurig pleitbezorger van Barths ‘criticisme’. Noordmans, door wie Barth zich bij zijn bezoek in 1926 het meest begrepen wist (omdat Noordmans wellicht het verst was in de zelfstandige verwerking van de 20e eeuw?) ziet hier eerder een probleem. Aan zijn uitspraak dat Barths critische theologie een geraffineerde vorm van ‘cultuurtheologie’ is, ontleent Hennecke de inzet van haar studie, en alleen al haar hoofdstuk over Noordmans toont hoeveel werk ze als relatieve buitenstaander verricht heeft.

Wordt in de eerste hoofdstukken duidelijk hoe Barth in een veelzijdige  breedte heeft gewerkt als een ‘beroerder Israëls’, om met Van Niftrik te spreken, die vooral vragen opwierp en theologische zekerheden onderuithaalde, de latere hoofdstukken laten zien hoe er een barthianisme is ontstaan in Nederland dat op zijn beurt vragen oproept. Hier begint zich mijns inziens de ‘heldenstatus’ van Barth bij Hennecke – nog eens door de theologie van Miskotte heengehaald – te wreken. Verhelderend vond ik de cri de coeur van Klaas Heeroma in het hoofdstuk over christelijke (vooral dicht-) kunst hoe bij de door Barth ‘bekeerde’ literator Roel Houwink het geloof werd opgeofferd aan zijn barthianisme en elke poëtische inspiratie werd gedood. En waarom verzwijgt Hennecke dat Houwink lid werd van de Kultuurkamer en is geëindigd als Oosters geïnspireerd Haiku-dichter? Het is te makkelijk om hier alleen Van Randwijk te eren (en dan nog wel als ‘Anführer des niederländischen Widerstands’!, 161). Ook het hoofdstuk over Barth tussen 1933 en 1950, waarin niet alleen Barths rol in het kerkelijk verzet, maar ook zijn betekenis voor de nieuwe hervormde kerkorde wordt behandeld, lijdt aan onevenwichtigheid. De theocratische visioenen die vanaf mei 1945 boven Nederland zweefden, deels ook nog bij Miskotte, en in Fundamenten en perspectieven naast Barth aantoonbaar hun weg hebben gevonden, lijken haar te zijn ontgaan. Meijerings opmerking dat de theologie van Karl Barth na de oorlog binnen het Nederlandse protestantisme oppermachtig was (vgl. 242) heeft zij misschien wat al te letterlijk genomen. Niet alleen Kuypers anti-these, ook de antithesen van Barth (bijv. ‘Barmen’) zijn op veel hervormde weerstand gestoten.

En dan het hoofdstuk over de Doorbraak. Hennecke ziet de Doorbraak als een poging de polarisering binnen kerkelijk Nederland te doorbreken. Daarin volgt ze de woordvoerders van deze Doorbraak getrouw. Maar gaat het aan, om dit model na 70 jaar nog te handhaven? Mijn inziens is de Doorbraak, net als de theologie van Barth, in de eerste plaats te verstaan als een uitbraak uit de benauwde christelijke cultuur naar de profane wereld. Hoe nodig en bevrijdend ook, een redding van de kerk kan ik dat toch moeilijk noemen. Eerder de droom van een ‘geseculariseerde theocratie’, waartoe ook Bonhoeffer op zijn manier aanleiding leek te geven. Veelzeggend is de behandeling van Dippel en zijn Kerk en wereld in de crisis (1947), die zij zelfs de ‘Doorbraak-bijbel’ noemt. Grootheid en grenzen van veel barthianisme én de PvdA komen hier wat mij betreft samen: die duidelijke pretentie van een andere orde dan de overigen te zijn. Bij het lezen van Dippel besefte ik opnieuw hoe ik in de jaren zeventig juist daarom lid ben geworden van Christenen voor het Socialisme, als een poging om nu écht vanuit Gods ontferming door te breken naar de échte wereld – en hoe ook dat mislukte. Misschien houden we meer van de wereld dan de kerk, en ligt daar veel van onze pijn.

Hennecke heeft zich gewaagd aan een riskant onderwerp en heeft daarin een grote prestatie geleverd. Dat zij niet helemaal het verschil tussen Gunning Jr en Gunning Jhz heeft weten te bewaren kan haar niet kwalijk genomen worden. Dat zij erg van een Amsterdamse Barth gecharmeerd is ook niet, al doet zij te veel voorkomen dat dat de ware en echte Nederlandse Barth is. De eigenlijke vraag die haar boek bij mij opriep is of zij de Nederlandse (kerk)geschiedenis niet ietsiepietsie naar haar hand zet om het argeloze Duitse lezerspubliek te verrassen met Karl Barth als een binnen Nederland gezaghebbende cultuurtheoloog, die hij zó toch nooit geweest is. Ook voor Nederland valt er naast de geschiedenis van Barths triomfen een geschiedenis te vertellen van Barths teleurstellingen. De vraag of we Barth echt hebben begrepen, geldt wat dat betreft nog steeds. Ik kijk uit naar het andere deel.

Wessel ten Boom

Susanne Hennecke, Karl Barth in den Niederlanden. Teil 1: Theologische, kulturelle und politische Rezeptionen (1919-1960). Vandenhoeck & Ruprecht, 2014.