Tussen kerk en hanger – de ‘nijdige bewogenheid’ van architect A.U. Ingwersen
Op zoek naar een woning? De jaren dertig-stijl is geliefd: een degelijk huis van metselwerk met robuuste raamkozijnen, dak-overstekken en vormgeving bepaald door horizontale lijnen. Met die stijl is ook de naam verbonden van Arnoldus Ulricus (Arnold) Ingwersen (1882-1959), een architect met een omvangrijk oeuvre: woningbouw, scholen en kerken. Zijn naam is echter nooit doorgedrongen tot de architectuurgeschiedenis, die in Ingwersens tijd werd beheerst door enerzijds Amsterdamse School, anderzijds de moderne stijl van het Nieuwe Bouwen. In zijn artikelen in De Standaard, De Telegraaf en Elsevier leverde Ingwersen forse kritiek op deze architectuur. Ook jongere collega’s moesten het ontgelden: ‘Gij verstaat uw vak niet!’. Zijn kritiek werd niet al te serieus genomen. Een redactioneel van een architectuurtijdschrift vermeldt: ‘Zonde van papier en inkt om aandacht aan hem te besteden’. Ingwersen was een zonderling, een zendeling, een zelfverklaarde heilige.
Zijn woningbouw moest getuigen van een protestants-christelijke visie. Door een slim ontwerp van de gemeenschappelijke trappenhal ontstond de schijn van zo weinig mogelijk voordeuren bijelkaar. Het idee moest worden gewekt dat, naar het woord van ARP-voorman Fabius, ‘elke huisvader in het bezit gerake van een eigen woning’. In de woningplattegrond was een kamer opgenomen die als slaapkamer, maar ook als salon of ‘zondagse kamer’ kon worden ingericht: voor ontvangst van de dominee of nabespreking van de preek onder genot van een kopje koffie met gebakje. Een opmerkelijk deel van Ingwersens oeuvre waren de ‘woonhuizen voor jongelui’ in Eindhoven (omstreeks 1930), gezellentehuizen voor alleenstaande jongelingen die bij Philips kwamen werken en daar -ver van huis- een ingerichte kamer en veilige omgeving vonden onder geloofsgenoten.
‘Gelooft alleenlijk’
Arnold Ingwersen kwam uit een groot gereformeerd gezin, dat woonde boven de textielhandel van vader Cornelis in een winkelstraatje in de Amsterdamse grachtengordel. Arnold wilde het bouwvak in; dat mocht uiteindelijk van zijn vader, die hem echter liever als predikant had gezien. Na de lagere school ging hij aan het werk als loopjongen en timmerman. Hij werkte zich op tot tekenaar bij het bureau van architect Bonda (bekend van gereformeerde kerkbouw), waar hij meewerkte aan het ontwerp voor de Valeriuskliniek, omstreeks 1910 gebouwd in opdracht van de Vereeniging Christelijke Verzorging van Krankzinnigen. Veel later mocht Ingwersen als zelfstandig architect de verbouwing van die kliniek voor zijn rekening nemen.
Vader Cornelis was een bondgenoot van Abraham Kuyper (1837-1920) en ook Arnold stortte zich in de wereld van de gereformeerde netwerken. Binnen de Antirevolutionaire Partij raakte Ingwersen vertrouwd met de vier broeders Colijn. Vooral met Arie, vanaf 1916 burgemeester van Amstelveen, kreeg hij een nauwe band. Daaraan dankte hij baantjes (voorzitter schoonheidscommissie) en bouwopdrachten in die stad. Ook kende hij ARP-politicus Willem de Vlugt, die in 1921 burgemeester van Amsterdam werd en Ingwersen tot lid benoemde van een commissie die de locatie voor een nieuw hoofdstedelijk stadhuis onderzocht. Voor Ingwersen was De Vlugt ‘vader Willem’.
Ingwersen was actief bij de gereformeerde jongelingsverenigingen en medeorganisator van het Eerste christelijk congres van jongeren (1924). Zijn architecten-oog was hier nuttig, zoals blijkt uit een beschrijving van Ben van Kaam: ‘Architect Arnold Ingwersen staat midden in het lege kerkgebouw (…) aan de Kloveniersburgwal in Amsterdam. “Een tikje hoger…. Ja, zo is het goed.” Het doek hangt. Tevreden doet hij een stap terug en leest de tekst: Opdat zij allen één zijn.En op een ander doek, dat al onder het orgel hangt, staat: Vreest niet, gelooft alleenlijk.’
Cultuur als vormverandering
Ingwersen bewierookte Abraham Kuyper. Voor hem was Kuyper niet alleen theoloog, politicus en journalist, hij was vooral kunstenaar, en in dat kunstenaarschap ‘de onovertroffene’. Om die kwalificatie waar te maken, rekte Ingwersen de term bouwen op. ‘Gebouwd met hout en steen heeft hij niet, noch gecomponeerd, noch geschilderd, en toch, wie heeft gebouwd zoals hij? Dat deed hij met zijn eigen materiaal, hetwelk het woord was.’ Kuyper was ‘de Christen-kunstenaar in de ruimste zin van het woord’.
Cultuur zou drie ‘openbaringen van leven kennen: bezaaide akkers en volle schuren (1), steden, huizen en kerken (2), en boeken (3).’ Als architect ging Ingwersen het tweede natuurlijk vooral aan het hart. Bouwstijlen waren secundair, in de cultuur ging het om vormveranderingen. Als levende wezens moesten wij die veranderingen aanvaarden. ‘Wie ze niet aanvaardt, kiest voor de dood’, voor ‘het verschrompelde leven’. Voor bouwen was ‘immer nodig nieuwe en frisse kracht.’
In zijn boek In Holland stond een huis (1950) geeft Ingwersen een historische schets van die vormveranderingen. De zeventiende eeuw was een beginpunt. ´Een geheel nieuw geestelijk leven breekt zich baan en daardoor wijzigen zich alle vormen (….). Het is alsof God toen alle genieën ter aarde had bijeengeveegd in het glorieuze Amsterdam. Die stad was een soort fysieke neerslag van maatschappelijke gistingsprocessen tussen een diversiteit van groepen: een paar katholieken en humanisten, maar natuurlijk vooral protestanten’. ‘De ondernemende calvinisten hadden door hun handelsgeest kennis opgedaan van wat zich buiten het kleine Holland afspeelde.’ Maar ze lazen ‘zo driftig de bijbel, dat deze godsvruchtige Hollanders immuun werden voor beïnvloeding door andere culturen’.
Reveil
En dat mocht zo duren tot en met de achttiende eeuw, in welke eeuw ons vaderland op puriteinse wijze nog het Franse classicisme wist te beteugelen. Maar daarna komt er verval. De Nederlandse geest verslapt. De romantiek laat zich gelden en voert ons terug naar de middeleeuwen. ‘Aan het einde van die eeuw leest men de Bijbel en Vondel of Huygens niet meer, ‘maar wel frivole romannetjes en dan natuurlijk in het Frans’. Gelukkig komt in de negentiende eeuw een kentering: ‘Bilderdijk, Da Costa…., het Reveil, ziel van de religieuze herleving van Nederland. Calvijn en Dordt werden opnieuw de brandende namen. (…) Er kwam de Afscheiding, de Doleantie, de antirevolutionaire geest. Het protestants-christelijke leven kreeg een machtig kampioen in Abraham Kuyper’, aldus Ingwersen. ‘Als gevolg hiervan werden weer veel nieuwe kerken gesticht. In elke stad en elk dorp verrezen deze kerken, eerst gebouwd door architecten van andere geloofsovertuiging, maar later door mannen van de eigen richting.’
Architectuur met goddelijke zegen
Toch, met de architectuur wilde het niet zo vlotten, constateerde Ingwersen. Men was in de ban van on-Nederlandse neostijlen. Liever moest gestreefd worden naar een ‘zuiver nationale bouwkunst’, die ‘volkomen Hollands’ was met ‘goddelijke zegen’, immers: de menselijke bouw was een afschaduwing van goddelijke bouw. Bij de Roomsen ging dat niet lukken, zij waren niet vroom genoeg om echte kunstwerken voort te kunnen brengen, meende Ingwersen. Alleen Pierre Cuypers – en hij alleen- was een uitzondering. H.P. Berlage van de Amsterdamse Beurs was een heidens atheïst, waardoor zijn bouwstijl onvermijdelijk ‘kil en koud’ bleef. En dan de Amsterdamse School: helemaal fout, die stijl is ‘te frivool’, ‘wee en zwoel’ en daarom on-Nederlands en on-Amsterdams. Tenslotte de modernen, die de wulpse frivoliteit bedwongen met het tegendeel: zakelijkheid, ‘zeer koud en kil, staalhard en glasachtig’. Het was alleen verstandswerk, zonder gevoel – ‘ijselijk vlak en oppervlakkig’. En die architecten van kale naaktheid waren ook nog eens onbeschoft: ‘Men vloekt (…). En dat op ontstellende wijze. Ruw en grof.’
Kerk en hangar
Niet alleen architecten, ook politici werden door Ingwersen gewaarschuwd, zoals bijvoorbeeld minister-president Schermerhorn in een uitgebreid pamflet. In zijn publicatie Tussen kerk en hangar (1956) moest alles en iedereen het ontgelden, maar met name de kerk. De recensies van dit boek waren schouderophalend. Ingwersens toon werd door het Rotterdamse Parool gekarakteriseerd als ‘nijdige bewogenheid’. Volgens een andere recensie riep hij op tot een nieuw reveil. Het was immers slecht gesteld met het kerkelijk leven. Dominees konden niet meer preken, de theologie-opleidingen waren ondermaats. Waar waren de kanselredenaars van vroeger? Ingwersen trok zijn ideeën door tot in het absurde: zoals architect, was ook predikant een mannelijk beroep. Vrouwen mochten niet op de kansel worden toegelaten, dat leidde tot ‘het verdwijnen van de mannelijke kracht’. Mogen we Miskotte (Het gewone leven) geloven, dan is dit tegenover elkaar stellen van mannelijke en vrouwelijke eigenschappen niets anders dan heidendom, het creëren van helden. Maar Ingwersen wist het zeker: jongens spelen met bouwdozen, meisjes met poppen.
Domineerden ooit kerktorens het stadsbeeld, nu werd dat overheerst door hangars, spoorbruggen, machinehallen en woonmachines. Ook kerkgebouwen leden aan deze moderne vormverandering. Jonge dominees meenden dat te moeten compenseren door nota bene weer in toga de preekstoel te betreden, te koketteren met ‘liturgische diensten’ en óók nog eens via de radio te gaan preken!
Waarom besteedde In de waagschaal, bij monde van ds. Buskes, aandacht aan deze mopperaar? Dat was omdat Ingwersen een felle aanval deed op Karl Barth. Deze theoloog was volgens hem ‘een geleerde zonder blijk te geven zelfs maar een latent kunstenaar te zijn.’ Zijn gedachten bleven louter hangen in de hersenen van hoge kerkelijke leiders, het gelovige volk lieten ze onberoerd. De ’verering van Barth’ had niet geleid tot ‘geestelijke opwekking, noch geloofsmoed of -kracht. Het was slechts uitgelopen op een rel met de christelijke vakverenigingen en christelijke scholen, én dat er enkele christenen lid waren geworden van de PvdA’. Een ‘zielig resultaat’, meende Ingwersen, wiens visie door Buskes aan de kaak werd gesteld in een 40-regelig vers (ook opgenomen in Hoera voor het leven!).
Schaduw
Woont of zoekt u een huis in de jaren dertig-stijl? Het zou een ontwerp van Ingwersen kunnen zijn en een goed thuis kunnen bieden. Zijn architectuur is in de schaduw gebleven van zijn kritieken en polemieken en lijkt daardoor onterecht aan de architectuurgeschiedenis te zijn ontsnapt. Daar heeft hij het zelf naar gemaakt.
Kees Doevendans
In de Waagschaal, 52e jaargang, nummer 1, 7 januari 2023