Commentaar (Beeldenstorm)

logoIdW

 

Aan standbeelden van mensen heeft eeuwenlang iets van afgodendienst gekleefd. In de Middeleeuwse publieke ruimte waren daarom vooral beelden van heiligen te zien. Standbeelden van mensen waren niet verboden, maar de kerk stimuleerde het niet.

In de 18e eeuw verschijnen er in Nederland her en der beelden van Romeinse goden. Dat zijn geen heiligen meer, maar ook nog geen reële mensen.  Pas halverwege de 19e eeuw komen er publieke beelden van reële mensen. Het begint met Jacob Cats in 1829. Al snel volgen Michiel de Ruyter (1841), Willem van Oranje (1845), Rembrandt (1852), Vondel (1867), Thorbecke (1867), Spinoza (1880) en Jan Pietersz. Coen (1887). Het opkomend nationalisme heeft behoefte aan helden uit Nederlands glorietijd. De verlichte burgerij laat geïdealiseerde mensen de plaats van heiligen en (half)goden innemen.

De beeldencultus is na 1900 al weer voorbij. De beeldende kunst wordt abstracter. De burgerlijke mens valt in WOI van zijn sokkel.  Generaals  en staatsmannen blijken eerder moordenaars dan helden ontdekt een avant-garde van theologen en kunstenaars. De enkele beelden die na 1900 worden opgericht zijn republikeinse goedmakertjes: Johan de Witt (1918) en Oldenbarnevelt (1954) of wanstaltige afbeeldingen van populaire artiesten (Wim Kan 1986, André Hazes 2005).

Een generatie goed opgeleide immigranten probeert op dit moment een plek te veroveren in de Nederlandse samenleving. Zij kijken met een nieuwe blik naar deze beelden en identificeren zich met hun slachtoffers. De idealisering van de mensen waar de beelden uitdrukking van waren keert zich nu keihard tegen de afgebeelde helden: ze kunnen nooit aan het huidige ideaalbeeld van morele perfectie voldoen. De heiligen hadden het wat dat betreft makkelijker. Dat waren ook geen perfecte mensen, maar God had hen vergeven, dus eeuwenlang had niemand bezwaar.

De discussie rond de nationale standbeelden is niet op te lossen. Wat je ook doet, het is nooit goed. Er is alleen met overleg en een beetje (ver)geven en nemen uit te komen. Maatwerk is belangrijk. Ik doe mijn kind liever niet op de J.P. Coen-basisschool, maar zijn beeld in Hoorn – met een beschrijving van zijn misdaden – hoeft van mij niet weg. Het vertelt een verhaal over een andere tijd die tegelijkertijd met onze samenleving verbonden is.

Daarnaast maakt het ook uit of alle aandacht op een plein uit gaat naar een beeld of dat het zo ingepast wordt dat het slechts een van de vele onderdelen van de stad is. Duiven kunnen daarbij zegenrijk werk doen.

Coen Wessel