Boven wil iets onder en met ons

Werkt Rick Benjamins’ vrijzinnige theologie?

Het deed me goed Boven is onder ons te lezen. Een mooie, sprekende titel, een heldere opzet, een heldere stijl. In kort bestek passeert een scala aan denkers, alles als het ware getekend met ‘de klare lijn’. Ik las met bewondering en een gevoel van verwantschap. Nadenkend over God kom ik ook niet uit met theïstische of (al te) persoonlijke voorstellingen – al kan ik er ook niet buiten. Sowieso is voorstelbaarheid een probleem, en naar ik vermoed: in onze tijd (20ste-21ste eeuw), met ons materialistische en wetenschappelijke wereldbeeld en de beeldcultuur meer dan voorheen. Voor Kuitert werd ‘verbeelding’ misschien ook daarom een centraal begrip. Van wat we kennen, hebben we een beeld, en we kunnen het plaatsen. Dan kom je met God in de problemen (of, in sommige neo-orthodoxe of evangelicale kringen juist niet). Niettemin wil Benjamins over God blijven spreken, op een doordachte manier. Ook hij komt dan uit bij de stem van God, een aanspraak, Anrede of zelfs een roep. Benjamins wil het dus hebben over een God die spreekt en roept. Die stem of roep klinkt vanuit de werkelijkheid. En ja, hoe is nu de verhouding van God en die werkelijkheid? Hoe meldt God zich in die werkelijkheid, of waar of wanneer komen we van hem te spreken? Hoe en waar en waarin onderscheidt God zich ervan? Een fascinerende theologische vraag. Ik ging regelmatig helemaal aan bij dit boek.

Geregeld sloeg die herkenning echter om in vervreemding. Opeens gaat het bijvoorbeeld heel steriel en abstract over de ‘notie God’, die ‘zinvol’ blijft. Dan zit ik opeens in heel andere theologische wereld. En dat is het ook. Mijn eigen zoekende omgang met de vragen van het boek vond ik niet terug, mijn eigen theologische intuïties. Bijvoorbeeld een aarzeling om teveel over God te beweren, om het woord God teveel te gebruiken. Het is denk ik een oer-Barthiaans besef – tenminste, zoals het door Barth verwoord is – dat we wel over God moeten spreken maar dat we dat als mensen niet kunnen. Al is er in dit ‘spreken over God na God’ veel omzichtigheid en ‘misschien’ en apofatische, negatieve theologie, ik dacht toch regelmatig: wat weten zij veel! Over wat God is en vooral ook wat niet. Goed, je kunt Barth dat verwijt ook maken. Maar toch, hoe weten ze dit nu allemaal? En hoe kom je erop daarvoor het woord God te gebruiken? Daar kom ik nog op. Het was in elk geval een ervaring om dit boek te lezen!

Als je door het boek bent heengegaan, met alle kleur, al die denkers en benaderingen, dan steekt Benjamins’ slothoofdstuk daar enigszins bleek tegen af. Hij lijkt zelf maar heel beperkt gebruik te maken van de rijkdom van zijn boek. Het heeft iets Kuitert-achtigs. De klare, sobere lijn regeert (zoals de abstracte, strenge, geometrische kunst van Malevich de omslag van het boek siert). Benjamins lijkt achter de avontuurlijke constructieve theologen terug te grijpen naar de duidings-theologen die toch meer formeel en functionalistisch over God spreken. Want Benjamins zegt weinig over wie of wat God is. Op ‘God’ kom je vanuit transcendentie-ervaringen. En er is een wederzijdse afhankelijkheid, een wisselwerking tussen God en mens. Meer inhoudelijk gevuld spreekt Benjamins van een werkelijkheid ‘die ons draagt, overstijgt, roept, omvat of onderbreekt’ (276). Dat is niet niks natuurlijk. Maar is het genoeg? Ik wil meer, hoop op meer, maar denk ook dat er meer moet om het te laten ‘werken’. Volgens mij voelt Benjamins dat zelf ergens ook. Daarover wil ik graag in gesprek.

Werkt het?

Mijn vraag is dus heel basaal: overtuigt Benjamins theologie? Werkt het? Als specifiek christelijke theologie is dat twijfelachtig, maar dat lijkt hij ook niet te beogen. Hij zegt ‘belang te hechten aan het evangelie’ (261), maar Jezus – zijn woorden, zijn weg – speelt nauwelijks een rol. Datzelfde geldt voor de gemeenschap die uit hem voortkwam en haar praktijk. Dat komt in het boek wel naar voren (bijvoorbeeld bij de theoloog Raschke, 172v.), maar daarvan gaat niets mee naar Benjamins’ slothoofdstuk. Benjamins heeft het over God, en dan juist zonder specifieke inkleuring.

Benjamins stelt, als ik hem goed begrijp: het begrip God blijft zinvol – want er zit zoveel bruikbare taal in, en het informeert en stuurt je verhouding tot de wereld. Maar werkt dat allemaal nog als het centrum en fundament van die taal ingrijpend wordt geherdefinieerd? Het gaat om het begrip God: gaat dat samen met de liberale, vrijzinnige benadering, die niet wil dwingen, die het spreken over God vrij wil houden, hooguit als een wel zeer aanbevelenswaardige mogelijkheid? Vrijblijvendheid is daardoor nooit ver, en evenmin willekeur. Waarom zou je over God spreken? Steeds komt de vraag op – die Benjamins regelmatig ook zelf stelt – waarom het nog over God hebben, waarom zou je dat woord nog gebruiken, als je het zo anders invult? Je doet dat dan, omdat je, bij alle discontinuïteit, iets wil overhouden van wat dat woord voorheen uitdrukte of bewerkte.

Als ik probeer kort te verwoorden wat dat is, bij Benjamins en bij de constructieve theologen die hij bespreekt, dan gaat het om het overstijgende en omvattende, om de samenhang en relaties van al wat is, en/of om de mogelijkheid van een verandering ten goede. Transcendentie en mogelijkheid. Maar de logica van het begrip God, de werking daarvan is breder dan dat. Er is meer nodig om het woord God te laten werken. Ik noem een aantal aspecten, een beetje uit de losse pols, waarvan er volgens mij minstens enkele bij moeten om het te laten werken: subject-zijn, absoluutheid, gezag, ‘dien-baarheid’, aanbiddenswaardigheid. Vaak horen moraal en goedheid erbij, en specifieker bijbels: redding of bevrijding. Deze noties cirkelen om een kern van overwicht, een kracht of macht, iets dwingends en onwederstandelijks. Benjamins onderkent die kern wel, maar verwerkt het mijns inziens niet.

Natuurlijk zijn de genoemde noties allemaal eigen aan het traditionele godsbegrip. Maar die kun je niet naar believen weglaten en het woord betekenisvol blijven gebruiken. Daar zit een grens aan – althans: naar mijn overtuiging. Bij die begrippen hoort namelijk een reeks van houdingen die meekomen als je over God gaat spreken: overgave, geloof, liefde, gebed, gehoorzaamheid. Mede daarom twijfel ik bij de wederzijdse afhankelijkheid van God en mens die Benjamins benadrukt. Hij geeft toe dat dat contra-intuïtief lijkt, maar slaagt er mijn inziens niet in dat weg te nemen. Zijn redenering dat je van een oorzaak ook kunt zeggen dat die afhankelijk is van het gevolg om oorzaak te zijn, blijft voor mij – voorzichtig uitgedrukt – contra-intuïtief klinken.

Wel is er een mystiek spreken waarin God afhankelijk is van mensen, zoals bij Etty Hillesum. En een bijbelse theologie waarin God niet mensloos God wil zijn, kan – met het verbond en het geloof – ook een duidelijke relatie inhouden, een verbinding die heel ver gaat in de richting van een wisselwerking of wederzijdse afhankelijkheid. Maar dat gaat gepaard met een subject dat zich tegelijkertijd radicaal overgeeft en bindt (zoals Etty Hillesum).

Precies daarvoor lijkt Benjamins terug te schrikken. Hij noemt het wel: ‘door de werkelijkheid aangesproken en gegrepen worden’, ‘iets heiligs dat ons absolute respect afdwingt’, ‘verplichtingen jegens het universum’ (262v.) Eigen aan religie is dat die zich niet gedistantieerd wil verhouden tot de werkelijkheid, want ‘zij wil iets van ons’ (276). Maar tegelijkertijd blijft dit alles bij Benjamins een optie, hoe zinnig en aanbevelenswaardig ook. Steeds sijpelt zo die wezenlijke claim van God, zijn roepstem – met een praxis (gebed en aanbidding, meer dan ‘respect’), duurzame toewijding, gemeenschap – naar mijn idee ook weer weg uit zijn tekst.

Het subject centraal

Dit is waarom Benjamins’ boek mij theologisch niet overtuigt. Een tegenwerping ligt natuurlijk voor de hand: dat ik de beweging van het ‘na God’ toch gewoon niet meemaak: ik blijf – evident met al die traditionele noties die ik wezenlijk acht – bij God staan en fixeer uiteindelijk het overgeleverde godsbegrip. Al zit daar wat in, ik voel wel degelijk met Benjamins mee dat veel overgeleverde taal niet meer voldoet. Dat werkt ook niet meer. Alleen: er moet meer mee in die beweging.

Daarnaast moet de vraag naar beweging of fixatie ook bij Benjamins gesteld worden. Waar God ‘na God’ moet veranderen, daar lijkt het subject dat bij Benjamins veel minder te hoeven. Dat menselijk subject houdt sterk moderne trekken: het duidt en ervaart. Benjamins erkent de menselijke afhankelijkheid. Maar maakt hij de door hem gepropageerde wederzijdse afhankelijkheid van God en mens werkelijk waar? Mijn indruk is dat hij die met een klare lijn begrenst. Het subject wil zichzelf niet verliezen. Het wil de controle houden. Het wil geen object worden van een ander subject. Het wil uiteindelijk ieder ‘boven’ onder zich houden. En dat dicteert wat er van God achter moet blijven.

Alle spreken over boven is van beneden. Die uitspraak, die bij Kuitert de theologie op slot draaide, is er eigenlijk het begin van. Want bij alle woorden zijn er toch die er bovenuit steken. Sommige blijken bij nader toehoren echt geloof waard, radicale toewijding, onderwerping. Als je dat aan het ene woord niet schenkt, dan doe je het, al dan niet bewust, wel aan het andere. En er zijn veel woorden waarmee wij ten onder gaan. Dat maakt theologie en de ‘notie God’ niet zomaar zinvol, maar urgent – of misschien moet je zeggen, cruciaal.

Coen Constandse

Streamer:

Maakt Benjamins de door hem gepropageerde wederzijdse afhankelijkheid van God en mens wel waar?

In de waagschaal, jaargang 52, nr. 9, 23 september 2023