Boven-Silezië ontdekt Nietzsche
I
Cees Nootenboom heeft vanuit Beieren de Horst-Bienek-Preis ontvangen voor zijn hele oeuvre, zo las ik. Maar wie is Horst Bienek? Hij is vooral bekend door zijn bundeling van vier tussen 1975 en 1982 verschenen romans, samen goed voor bijna 1500 blzz…
Gleiwitz, eine oberschlesische Chronik in vier Romanen, is vernoemd naar de grensplaats Gleiwitz van het vooroorlogse Duitsland, waar Bienek in 1930 is geboren. Het bestrijkt de inval in Polen aldaar op 1 september 1939 tot de laatste maand van de oorlog, als het Rode Leger door het oosten van Duitsland oprukt naar Berlijn. Bijna hilarisch is het slothoofdstuk over de teloorgang van het landhuis van de alom gevierde schrijver Gerhard Hauptmann en zijn bewoners. Motoren hebben de oprijlaan bezet. De goed burgerlijk- gezellige tijd is definitief voorbij.
Voor Horst Bienek was die tijd ook voorbij. Als jonge wees verhuist hij van het nieuwe Polen naar de Sovjet-zone in Duitsland, waar hij in 1951 als aanstormend talent gaat werken bij Brecht. Maar al snel wordt hij beschuldigd van spionage en antisovjet-hetze. En na een proces van zeven maanden verbannen naar de Goelag, om 12 uur per dag onder de grond te werken in de mijn. Na een amnestie in 1955, als de dooi inzet, vertrekt hij naar de BRD, om daar steeds meer bekendheid als schrijver te genieten. In 1990 overlijdt hij aan aids. Zijn literaire verwerking van de Goelag Workuta werd in 2013 alsnog postuum gepubliceerd.
Gleiwitz is meer dan een kroniek van de oorlog. Het is ook een kroniek van de jonge Andreas, die in Gleiwitz bij zijn oom en tante Piontek plus neefje terecht komt, en de ontluiking van zijn (onder meer homoseksuele) gevoelens. Deze twee ontwikkelingen gaan hand in hand, wat een grote spanning aan het boek geeft. In het begin vond ik het wat storend broeierig, enigszins te vergelijken met De avonden. Maar deze broeierigheid blijkt steeds meer het gehele complex te beslaan van een als een benauwend ervaren door en door Rooms stadje, mét de nodige Joden en steeds meer nazi’s, van treinen die naar Auschwitz rijden en een vernietigend leger vanuit het oosten. Wat is hier bevrijding, wat hier onderdrukking? Je ziet als het ware in een wir-war van betrekkingen alle mogelijke posities van na de oorlog geboren worden. Dat Bienek deze inwerking van persoonlijke en collectieve ontwikkeling op elkaar tot het einde volhoudt is knap. Het deed me denken aan de Oostduitse schrijver Hermann Kant (1926-2016), bij wie persoonlijk en maatschappelijk ontwaken ook sterk hand in hand gaan. Dit is een eenmalige, niet herhaalbare generatie van kunstenaars die allemaal in de loop van de oorlog en het geweer ‘geworden’ zijn.
Het stilistisch raffinement van Bienek is nu echter, dat hij deze rijping niet beschrijft vanuit het perspectief van een ik-figuur als hoofdpersoon (zoals bijvoorbeeld Frits van Egters bij Reve), maar laat ontstaan bij de lezer zelf aan de hand van meerdere personen. Pas door het leven en lot van de vele personen in dit complex, die Andreas soms zelfs helemaal niet of enkel vanuit de verte kent, ziet de lezer, met Andreas als zijn naaste, pas goed hoe diens rijping is, zodat de spanning ook echt spanning blijft. Dit modernistische procedé van polyfonie (dat in Nederland met zijn ontwikkelings- en bekentenisliteratuur weinig ingang heeft gevonden geloof ik; misschien bij Couperus nog het meest) geeft Bienek de ruimte om mensen te laten optreden in hun typisch eigen verschijningsvorm, als chroniqueurs van hun ‘epoche’ zogezegd, die Andreas hoe dan ook vormt.
II
Georg Montag onderzoekt in zijn avonduren de geschiedenis van Silezië en is ongelukkig met zowel de Duitse als Poolse zijde ervan. Ergens in de jaren dertig heeft hij gemerkt opeens als Jood herkend en uitgemaakt te worden. Zijn grootvader heeft hem vroeger verteld dat Jahve, de God van de Joden, ook zijn God is, maar zijn vader, met een Rooms meisje getrouwd, dringt erop aan bij Christus te blijven ‘die door de Joden is gekruisigd’. Jongens roepen hem na, maar gelukkig hoefde hij zich na de kristalnacht niet te melden. Maar toch: ‘Er beobachtete sich jetzt häufiger im Spiegel, er versuchte herauszufinden, ob er irgendwelche Eigenschaften hatte, die sie den Juden zuordeten.’
Arthur Israel Silbergleit (1881) heeft een intellectuelenbrilletje dat spoedig vertrapt zal worden. Ook hij houdt de geschiedenis, die steeds dichterbij komt, nauwgezet bij: ‘Aus verschiedenen Provinzgemeinden werden Selbstmorde von Juden gemeldet,’ schrijft hij in zijn schriftje. Het is inmiddels 1943. Ook hij geeft gehoor aan de oproep om op transport te gaan naar het getto van Riga. Als zijn controleur allemaal boeken in zijn tas ziet, wil deze hem omkiepen. ‘Da warf sich Silbergleit darüber. Lieber würde er sich umbringen lassen, als die Bücher wegzugeben. Das sind Bücher, die ich selbst verfasst habe, Kriegsgedichte aus dem Ersten Weltkrieg, hier, eines heisst FLANDERN – dort habe ich für Deutschland gekämpft! Und das hier: DIE MAGD, EINE MARIENLEGENDE. Und dieses Buch, DAS FÜLLHORN GOTTES, das können Sie mir doch nicht wegnehmen…’ Silbergleit ziet aan de zon dat ze helemaal niet richting Riga rijden, maar zegt niets om niemand teleur te stellen. ‘Achtung, Achtung! Willkommen in Birkenau!’ klinkt het uit een luidspreker, als de trein stilstaat. Alles en iedereen wordt verzameld.
‘Draussen warfen sie die Säcke auf Karren und schoben sie zum Magazin, wo sie die Schuhe, Wäsche, Mäntel, Brillen, Haare auf verschiedene Haufen sortierten. In einer halben Stunde mussten sie mit ihren Karren wieder vor dem Badehaus sein. Dann an der Tür auf der anderen Seite.’
III
Goed is het om te lezen hoe het Roomse leven in Gleiwitz geen aanpassing, maar juist een obstakel vormde voor Hitlers nieuwe orde. In een mooie scène wordt beschreven hoe de klokken van de dom op goede vrijdag n.b. worden gedemonteerd en geroofd. Dit raakt Andreas meer. Anna Ossadnik, een vriendin van zijn tante, kan alleen maar van ontzetting lachen en roept het uit: ‘Heer Jezus nog aan toe, nemen ze de klokken weg en luiden voortaan door de luidsprekers! Op een dag zullen ze kerken sluiten en de mis via de radio uitzenden. Handig! Dan hebben ze geen kerken meer nodig en geen priesters, één bisschop voor het hele rijk volstaat.’ Als Andreas haar voorleest uit een boek dat de knevelarij van de Poolse bevolking door hun eigen kerk aan de kaak stelt, verbiedt ze hem verder te lezen: ‘Freigeister! Sind gegen die Religion!’ Móet je dat nu lezen, nu de priesters tegenwoordig door die atheïstische propaganda alle schuld in de schoenen geschoven krijgen?
Maar het komt nog dichterbij. Franz, de man van Anna, is (overigens net als Bieneks vader) machinist. Als hij zijn geweten laat spreken in het bijzijn van zijn vrouw, en vertelt van wagons vol Joden die elke dag in Birkenau aankomen, uit Nederland, Frankrijk, België, luidt haar eerste commentaar: ‘So viele Juden gibt es doch gar nicht. Die sind doch alle ausgewandert.’ Maar langzaam al pratende dringt tot hen door hoe gevangen ze zitten. Dan klinkt uit de naburige kamer een verstikte schreeuw. Zoon Schielok heeft zojuist een lange spijker door zijn hand gejaagd om met zijn bloed te boeten. ‘Muj Bosche, der arme Junge, sagte sie nur.’
Ook is daar Apitt, voorstander van een van Duitsland en Polen onafhankelijk Silezië, die werkt aan een ‘grammatica van de zielepijn’. Want in de toekomst zal pijn de plaats innemen van woorden: ‘De afwezigheid van een geliefde, het verlangen naar hem, het zoeken naar God, het lijden aan God, aan de wereld, aan zichzelf, de eenzaamheid en de angst voor het niets, het zoeken naar de zin van het leven, de vertwijfeling, de storing, de waanzin, de leegte – dat alles wordt in mijn grammatica uitgedrukt.’ Elders zegt Valeska, Andreas’ tante, tegen Apitt, als hij haar in 1945 bezweert als goed katholiek stand te houden: ‘God heeft zich aan het kruis laten spijkeren, om het leed van deze wereld weg te nemen. Wij hebben dat door onze schuld zelf verspeeld. Nu moeten we allemaal als Christus sterven… zonder hoop nog ons zelf te kunnen verlossen.’
IV
In mijn herinnering was het Andreas ook die, als de Russen einmarschieren, in de kelder van een schielijk verlaten woning Nietzsches Also sprach Zarathustra las – en hier de woorden vindt die de kroniek van zijn leven en de kroniek van zijn tijd verbinden. Maar het blijkt Kotik te zijn, een van de andere kinderen van Anna en Franz. Wás Andreas wel de hoofdpersoon? Of is deze het, in wie de complexe spanning zich lijkt te ontladen, als hij op de laatste bladzij tot zijn moeder spreekt:
‘aber ich kann das nicht, immer den Kopf gesenkt halten, immer auf den Boden knien, immer auf die Brust schlagen, immer das Leid auf sich nehmen… Es ist die Kirche, die einen dazu erzieht… nein, das hat nichts mit den Deutschen, den Russen, den Polen oder sonstwem zu tun, solange wir unsere Hände zum Gebet gefaltet halten, werden immer irgendwelche Übermenschen kommen und uns unterdrücken…’
Ik vraag me af: heeft het vrije Europa zo ten diepste de tweede wereldoorlog verwerkt en begrepen? Dat zou toch schokkend zijn.
Wessel ten Boom
(In de Waagschaal, jaargang 48, nr. 1. 12 januari 2019)