Boven is onder ons. In respons op de reacties
Ik ben de collegae die in het septembernummer op mijn boek reageerden zeer erkentelijk voor hun waardering van mijn boek Boven is onder ons en voor hun kritische reflectie daarop. Ik geef in het bestek van deze bijdrage graag gehoor aan de vraag om op de reacties te reageren en daarmee aan een gesprek bij te dragen. Ik geef hier eerst een algemene indruk op de reacties, daarna ga ik iets nader in op de individuele bijdragen.
De bijdragen geven stuk voor stuk aanleiding tot serieuze vragen en zelfkritisch onderzoek. Toch ben ik in mijn algemene indruk een beetje ambivalent. Ik heb mijzelf willen plaatsen in een postmoderne, postchristelijke en postseculiere context na de dood van God, waarin toch opnieuw over God gedacht wordt. In de Angelsaksische literatuur wordt dat wel het ‘After God’ debat genoemd. Ik zou zelf zeggen dat ik in dat debat een ‘God after God’ positie inneem. Na God gaat het toch weer of opnieuw over God en ik heb in mijn boek ook willen aangeven dat onder de posities van Kearney, Caputo en Keller, met wie ik mij het meest verwant voel, verschillende perspectieven liggen die in de theologie steeds meespelen, waardoor oude theologische voorstellingen en discussies ook in een nieuwe figuratie weer naar voren komen en mee blijven doen.
In de bijdragen van het septembernummer wordt mij de vraag gesteld waarom ik niet aansluit bij Barth, bij de Nederlandse Geloofsbelijdenis of een klassieke theoloog als Thomas van Aquino. Daarmee wordt aangegeven dat een ‘After God’ positie wel degelijk verbinding kan vinden met wat ik voor het gemak maar even aanduid als klassieke theologie. Daar ben ik het mee eens. Anderzijds krijg ik ook de indruk dat ik aan de voeten teruggetrokken word. Waarom ik mij niet meer met Barth of meer klassieke posities inlaat? Omdat ik mij daar niet positioneer en niet in dat gesprek zit, maar in het postmoderne gesprek na God. Op die plek verdedig ik, in vlugschrift, dat de werkelijkheid een surplus aan betekenis bevat, dat ze geen dode werkelijkheid is maar een werkelijkheid die op ons inwerkt en iets met ons doet. Met de notie God thematiseren wij precies het ‘meer’ of surplus aan betekenis van de werkelijkheid in onze verhouding tot die werkelijkheid. Ik verdedig dan een wisselwerking tussen God en mens, in die zin, weer in vlugschrift, dat onze articulaties van het ‘meer’ ook bepalend zijn voor het ‘meer’. Op die punten kom ik in de reacties niet veel expliciete overdenking tegen.
In de tweede plaats valt mij op dat de kritische vragen bij een onto-theologie en de daarvan afgeleide noodzaak om het christendom te deconstrueren niet veel weerklank vinden. Daarin zie ik een belangrijke kritiek op klassieke theologische concepten waardoor ik denk dat een kritische distantie tot die klassieke theologie nodig is. Veel van de bijdragen veronderstellen dat een meer klassieke theologie die kritiek kan opvangen of al opgevangen heeft. Ik denk daar anders over. Kortom, ik zie reden voor discontinuïteit in het theologische denken zonder dat die discontinuïteit een breuk moet worden, en heb het gevoel dat in de reacties de discontinuïteit minder nodig wordt geacht.
Omdat er variëteit zit in de verschillende bijdragen wil ik niet met een algemene reactie volstaan, maar ga ik kort op de bijdragen in.
Susanne Hennecke stelt vragen bij de grote greep om van Kuitert naar Hegel en Heidegger terug te gaan en dan vooruit naar hedendaagse denkrichtingen. Ze stelt de vraag of ik niet bij Barth kon aanknopen, die ook inzet aan gene zijde van de tegenstelling tussen theïsme en atheïsme. Ik vind dat niet onzinnig, maar wilde juist wel naar Hegel en Heidegger terug, omdat ik denk dat je daar de aanzetten, ideeën of denkbewegingen vindt waarmee je het denken van duidingstheologen, deconstructie-denkers en constructieve theologen kunt verstaan. Het idee dat Barth voorbij theïsme en atheïsme is, lijkt mij zeker te verdedigen, maar wordt volgens mij niet door iedereen gedeeld. Ik moet zelf bijvoorbeeld moeite doen om Barth niet vooral als een neo-orthodoxe theoloog te zien.
Hennecke vraagt mij ook of ik het ‘ons’ en de intermenselijke relaties niet teveel heb laten liggen. Daar heeft ze gelijk in. Dat blijft in mijn boek voor een groot deel liggen, volgens mij omdat ik sterk op het concept van God heb gefocust. Of ik nog teveel ‘bestaan van God’ veronderstel, zoals ze zegt, weet ik niet. Misschien wordt die indruk gewekt door mijn focus op het concept van God. Ik voelde er meer voor om over God als duidingsbegrip te spreken dan het bestaan van God te thematiseren en ik hoop dat ik dat gedaan heb.
Cees-Jan Smits brengt het bezwaar naar voren dat God in mijn boek te weinig identiteit heeft en stelt volgens mij met zoveel woorden dat God vanuit Christus gedacht moet worden. Ik heb mij in Liberaal Christendom over Jezus geuit als iemand die God verwerkelijkt. Dat wordt in Boven is onder ons niet nader uitgewerkt, maar ik meen dat deze opvatting op dit punt in het gesprek hier betrokken kan worden. Ik leg met mijn opvatting geen normatieve claim op een universele noodzaak om God vanuit Christus te denken, maar verbind mijzelf wel met de Christusgestalte van de evangeliën en het Nieuwe Testament als vormgeving van God.
Smits verwijt mij dat ik geen eenduidige norm heb om te bepalen of we het in onze reflecties echt met God van doen hebben. Het gevolg is volgens hem dat God ‘machteloos grijs’ wordt wanneer de stemmen aanzwellen. Ik teken daartegen bezwaar aan. Ik heb gesteld dat wie zich over God uit, zich zal moeten begeven in een gesprek om zijn of haar mening over Gods daadwerkelijke spreken te doordenken. Daarin kan een kritische bevraging plaatsvinden. Smits legt weinig accent op een zelfkritische bevraging. Ik stel dat het gesprek en een (zelf)kritische bevraging “helpt om in de vrijheid van het eigen geweten af te wegen aan welk woord als stem van God gehoor moet worden gegeven” (16). Ik zie niet hoe je met welk gezag dan ook om die vrijheid heen kunt. Ik geloof ook niet dat je God moet inbrengen als een nog luidere stem om andere stemmen te temmen. Op de achtergrond speelt volgens mij de vraag of we het willen hebben over een ‘sterke’ of een ‘zwakke’ theologie. Zeker, dat eigen geweten is kwetsbaar. ‘Schop de mensen tot ze een geweten krijgen’, schrijft Louis Paul Boon. Precies dat is de weg die volgens mij niet past bij de Christus van het evangelie.
Smits stelt voorts dat veel opvattingen over ‘God na God’ met de NGB te verbinden zijn. De NGB moet je dan lezen in de traditie van Anselmus die God verstaat als datgene waarboven niets groters gedacht kan worden. Die gedachte is mij sympathiek als ze betekent dat ‘Deus semper maior’, waardoor er ruimte gemaakt moet worden voor een apofatische theologie die ook de katafatische uitspraken begeleidt. Ik zou er wel beducht voor zijn om de onderscheidingen tussen duidingstheologie, een deconstructieve theologie en een constructieve theologie, die volgens mij duidelijk verschillend zijn, te laten samenvallen in de NGB. Dat lijkt mijn dan weer een ‘grijs’ plaatje op te leveren.
Tot slot stelt Smits mij de vraag of God meer of minder Persoon is dan wij mensen. Die vraag zou van zijn kant meer toelichting verdienen dan Smits nu geeft. Het persoonsbegrip is te complex voor de strikvraag die hij opstelt. God is te groot om in het persoonsbegrip te vangen, wij zijn individuen die onze persoon nog moeten worden.
Willem Maarten Dekker vraagt mij waarom ik niet probeer een echt klassiek denkend theoloog vanuit de bronnen te beschrijven en verwijst daarbij naar Thomas van Aquino. Ik kan er wel om grinniken. Ik heb mij in mijn dissertatie met de theoloog Origenes uit de bronnen bezig gehouden. Misschien niet ‘klassiek’ genoeg?
In de grond van de zaak verwijt Dekker mij een verkeerde lezing van Hegel. Hij maakt een goed punt, maar ik betwist dat er maar één interpretatie van Hegel mogelijk is. Hegels Wirkungsgeschichte bepleit dat bijvoorbeeld beslist niet. Dekker heeft niettemin een punt als hij zegt dat je met de Logik moet stellen dat het absolute zichzelf doorzet. Ik denk dat je in de Phänomenologie en de Philosophie der Religion echter veel meer accent ziet op de noodzaak dat het Godsbegrip zelf een erkenning van God insluit die God pas echt tot God maakt. Ik leg inderdaad accent op de erkenning van God die in Hegels Godsbegrip wordt opgenomen omdat ik denk dat dat een fundamentele ‘gamechanger’ is. De gedachte dat God mensen nodig heeft om God te zijn – ook als God zich in die erkenning volgens Hegel zelf doorzet – heeft volgens mij doorgewerkt, ondanks alle kritiek die ook op Hegel gegeven is en die juist samenhangt met de gedachte dat het absolute zichzelf noodzakelijk verwerkelijkt.
Ik heb overigens van een andere kant kritiek op mijn lezing van Heidegger gekregen, die spoort met Dekkers kritiek op mijn lezing van Hegel. Ik lees Heidegger namelijk vanuit het idee dat je het Zijn bij hem kunt opvatten alsof het over God gaat. De tegenwerping luidt dat Heidegger zelf zegt dat ze verschillend zijn, omdat God ontisch, het Zijn daarentegen ontologisch moet worden begrepen, waardoor mijn lezing incorrect is. Ik meen dat ook daar een antwoord op te geven is, dat ik hier terzijde laat. In beide gevallen doet de leeswijze er echter toe. Ik lees Hegel en Heidegger na Kuitert. Bij beide Duitse filosofen zijn lelijke uitspraken te vinden die ik niet voor mijn rekening wil nemen. Ik denk dat je het denken van Hegel en Heidegger beide kunt openen door ze als het ware tegen zichzelf te lezen. Ik begrijp goed dat Dekker daar niet veel van moet hebben. Het lijkt mij evenwel een geoorloofde operatie om denkers uit het verleden voor het heden productief te maken. Ik heb overigens wel het idee dat achter een dispuut over Hegel iets anders schuilgaat. Dekker wil volgens mij vastleggen dat God zelf bepaalt dat mensen God erkennen zodat God zich als God doorzet. Hij wil de soevereiniteit of onwederstandelijkheid van God volgens mij stutten met een lezing uit de bronnen die niet hermeneutisch of postmodern verontreinigd mogen worden. Zo’n zuivere lezing is volgens mij echter problematisch en precies bij de soevereiniteit van God heb ik mijn vragen, met een lezing van Hegel.
Coen Constandse stelt me de vraag waarom je het woord God nog zou gebruiken als je het op de manier van mijn boek nieuw invult. Hij mist, in mijn woorden, de overgave en binding aan God, waardoor een wezenlijke claim die van God uitgaat wegsijpelt uit mijn tekst en denken. Daarmee houd ik mijzelf en het menselijke subject teveel buiten schot. Ik versta wat Constandse zegt. Hij wijst volgens mij op iets soortgelijks als wat Udo Doedens waarneemt bij Perquin, die ‘mijn’ liedboek vormgeeft, namelijk schroom om teveel over God te zeggen. Constandse schrijft over mijn positie: “Het subject wil zichzelf niet verliezen. Het wil de controle houden”. Ik zou mijzelf precies tussen de eerste en de tweede zin positioneren. Ik geloof niet dat aan God tekort wordt gedaan als het subject subject mag blijven. Dat is iets anders dan controle houden. Integendeel, juist door het subject komt God aan het licht als surplus of ‘meer’ van de werkelijkheid die op ons inwerkt zonder onze controle. Constandse vraagt om “radicale toewijding”. Het “radicale” van die toewijding vind ik inderdaad lastig. Ik beluister daarin een toewijding die zichzelf ook blind kan maken voor tegenwerpingen, heroverwegingen en zelfkritiek. Ik zou een wat meer reflexieve omgang met geloof bepleiten, die volgens mij de toewijding niet in de weg staat, maar in zijn nadenkendheid bereid is om zichzelf te laten onderbreken. Ik zit daarmee ongetwijfeld in een vrijzinnige hoek, die door mensen als Hubbeling, Adriaanse en Drees is gekarakteriseerd als denkend geloven. Dat is waarschijnlijk net iets anders dan geloof dat wil begrijpen, waar de schrijvers van de bijdragen zich mogelijk meer bij thuis voelen.
Rick Benjamins
In de waagschaal, jaargang 52, nr. 12, 16 december 2023