Bonhoeffer en Gandhi. Een stem uit India

logoIdW

Terecht besteedt In de Waagschaal van 30 mei 2020 veel aandacht aan de brief die Bonhoeffer op 17 oktober 1934 aan Gandhi schreef, omdat we daarin zo duidelijk zijn motivatie voor een bezoek aan India vinden. Graag geef ik nog enige aanvullende gegevens over de achtergronden van deze brief en de fundamentele vraag die hij oproept.

Ramachandra Guha (1958) is een van de meest vooraaanstaande hedendaagse historici in India. Hij schreef een monumentale biografie van Gandhi: Gandhi before India (2013) en Gandhi.The Years that Changed the World 1914 – 1948 (2018). Deze tellen 673 respectievelijk 1129 pagina’s. Deze boeken werden ook in het Nederlands vertaald onder de titels Gandhi de biografie. De jonge jaren (2017) en Gandhi. De legendarische jaren (2019). Het schrijven van deze biografie was een kolossaal karwei. Alleen al het verzameld werk van Gandhi (The Collected Works of Mahatma Gandhi, 1998; digitaal te raadplegen) telt 98 delen, zo’n 50.000 bladzijden). Daarin vindt men chronologisch geordend alle brieven, redevoeringen, publicaties en documenten van Gandhi voor zover deze gevonden zijn. Ook het antwoord van Gandhi aan Bonhoeffer van 1 november 1934 vindt men daarin (Volume 65, pp. 274/275). Guha heeft echter vele jaren in archieven doorgebracht om ook brieven aan Gandhi, overheidsdocumenten en kranten op te sporen. Zo ontstaat een veel omvattender beeld van deze bijzondere en grote, maar soms toch ook zo menselijke, persoonlijkheid dan in vele andere publicaties. Kortom, in zoverre ik als niet-Gandhi-kenner tot oordelen bevoegd ben, levert Guha met zijn biografie een prestatie van formaat.

Nu dan, na deze aanloop, de hamvraag: komt Bonhoeffer in deze biografie aan de orde en zo ja, ook de brief van Bonhoeffer aan Gandhi? Het antwoord is in beide gevallen ja en wel op de bladzijden 488-490 in het tweede deel (Engelse editie). Overigens moet ik daaraan toevoegen dat er in het Westen grote belangstelling was voor Gandhi, dat hij met velen in correspondentie stond, meerderen hem bezochten en dat de vraag wat het Westen van hem kon leren, inclusief kerken en christendom, gezien zijn levenspraktijk en zijn beïnvloeding door de Bergrede, volop bediscussieerd werd. Het zou interessant kunnen zijn om bij verdere studie Bonhoeffer in deze discussie te positioneren.

Guha noemt de interesse van ‘the German priest Dietrich Bonhoeffer’ een ‘curious manifestation’ van de Westerse belangstelling voor Gandhi. Hij introduceert Bonhoeffer kort en merkt daarbij op dat diens band met Gandhi weinig bekend bleef. Dat lijkt mij voor de Bonhoeffer-literatuur onjuist. Bethge gaf al de nodige aandacht aan Bonhoeffers plannen om India te bezoeken. Interessant is dat Guha een brief van Gandhi’s vriend en medewerker C.F. Andrews aan Gandhi van 14 mei 1934 citeert. Zij hadden elkaar in 1932 op een conferentie van de Wereldbond voor vriendschap door de kerken in Gland bij het Meer van Genève ontmoet. Hij beveelt Bonhoeffer bij Gandhi aan en schrijft dat hij hem in Zwitserland ontmoette ‘and was greatly impressed by his convictions.’

Guha merkt op dat biografen tot nu toe, voor zover hij dat kan overzien, niet de opmerkelijke brief van 17 oktober1934 hebben gezien. Uit de bronverwijzing blijkt dat Guha deze brief gevonden heeft in het Nehru Memorial Museum and Library in New Delhi (zo genoemd naar Nehru’s medestrijder en eerste minister-president van India Jawaharlal Nehru). Daar bevindt zich een grote hoeveelheid materiaal van Gandhi Papers die decennia lang ongeordend en niet toegankelijk voor onderzoek waren. Daar stuitte Guha op deze brief. Hij geeft de inhoud van de brief en het antwoord kort weer.

Het niet aanvaarden van deze uitnodiging wordt voor Guha uit de bronnen niet duidelijk. Was het gebrek aan geld of de ongerustheid dat Gandhi in de gevangenis zou zitten?  Hij sluit af met de vraag, die een intrigerende gedachte bevat, wat er gebeurd zou zijn als Gandhi enige maanden in India doorgebracht zou hebben? Zou hij dan een niet-gewelddadige campagne tegen Hitler hebben opgezet? De Nazi’s hadden in 1934 nog niet alles onder controle. De Nazi’s waren veel meedogenlozer dan de Engelsen in Zuid-Afrika, waar Gandhi zijn geweldloze strijd begon. Maar desondanks had een dergelijke campagne geleid door een charismatische pastor mannen en vrouwen in het Westen wakker kunnen maken wat betreft de verschrikkingen die er aan zouden komen als zij niet zouden ingrijpen.

Verderop in zijn biografie (pp. 559/560) komt Guha terug op deze vraag. Hij doet dat in het kader van de jodenvervolgingen door de Nazi’s en de kwestie van de eigen joodse staat in Palestina.  Meerdere malen werd Gandhi daarover om zijn mening gevraagd. Hij sympthiseerde met de joden, de ‘onaanraakbaren van het christendom’. Hij was echter kritisch over een eigen staat: waarom moesten de Arabieren daarvoor de prijs betalen? Hij was bedroefd dat joden uit Europa met gewapende steun van Engeland naar Palestina emigreerden: ‘A religious act cannot be performed with the aid of the bayonet or the bomb.’ Gandhi onderkende dat de vervolging door de Nazi’s zonder parallelen was in de geschiedenis. Toch hoopte hij dat Hitler weerstaan kon worden met andere middelen dan geweld. Op Gandhi’s mening kwamen reacties van joodse zijde die vonden dat Gandhi het lijden van de joden niet diep genoeg gepeild had. Tot hen behoorden Martin Buber en de rabijn J.L. Magnes, beiden voorstander van een bi-nationale staat en beiden bewonderaar van Gandhi. Magnes had in de Eerste Wereldoorlog tot de pacifistische beweging behoord. Beiden zagen geweldloosheid in Nazi Duitsland als een middel dat volstrekt tekort zou schieten.De brieven die zij aan Gandhi schreven, werden in 1939 gedrukt in een pamflet dat aan Gandhi gestuurd werd, maar dat hem waarschijnlijk nooit bereikt heeft. We missen dus Gandhi’s reactie. Wel hebben we daartoe een indicatie. Een andere Gandhi-bewonderaar, de zionist Hayim Greenberg, had in 1937 aan Gandhi gevraagd waarom hij zo weinig aandacht aan het lijden van de joden had besteed in zijn toch omvangrijke geschriften. Hij was teleurgesteld over Gandhi’s standpunt van het vasthouden aan geweldlosheid. Dat vergde een super heroïsme van de joden en bovendien ‘a Jewish Gandhi should one arise, could function for about five minutes and would be promptly taken to the guillotine.’  Gandhi erkende dat geweldloosheid moeilijker toepasbaar zou zijn tegen dictators, maar haar werkelijke kwaliteit werd alleen in zulke gevallen getest. Geweld bood niet meer garantie dan geweldloosheid.

Guha velt een hard oordeel over Gandhi’s opvattingen over de positie van de joden in Duitsland. Hij maakte zich schuldig aan naïviteit en was op niet goed op de hoogte van de snel verslechterende situatie van de joden. Hij zag daarbij de situatie van de joden in Duitsland als vergelijkbaar met die van de Indiërs in Zuid-Afrika. Het was echter veel erger. Een joodse Gandhi in Duitsland was een onmogelijkheid. Maar, en nu komt Guhu weer bij Bonhoeffer, was een christelijke Gandhi in 1934 mogelijk geweest? Had deze mede-christenen kunnen mobiliseren in geweldloos verzet tegen de Nazi’s? Hadden zij daarmee  democraten over de wereld kunnen bewegen om eerder te interveniëren dan zij deden? Guha houdt de vraag open. Zelf denk ik dat alleen al gezien de moeizaamheid van de Bekennende Kirche het antwoord helaas ontkennend moet zijn. De voorwaarden daartoe waren op dat moment niet aanwezig.

Herman Noordegraaf

In de Waagschaal, jaargang 49, nr. 10.