Bijbelvertalen en het verlangen naar het sublieme

logoIdW

In de 18e eeuw raakte het geschreven woord in een crisis. De autoriteit van het boek, ook van de bijbel, werd aangevochten. Als reactie daarop kwam er een wending naar eenvoudige, ‘natuurlijke’ taal. De Bijbel in Gewone Taal staat in de traditie van dit verlangen naar eenvoud. In een vorig nummer van In de Waagschaal (49/3, 2020) schreef ik daar over.

Sublieme ervaringen
Maar anderen reageerden volstrekt anders. Nu de taal niet langer meer zo makkelijk de drager was van de waarheid van God gingen zij op zoek naar een waarheid achter de taal en achter de werkelijkheid. Onder de oppervlakte van de werkelijkheid zagen zij een explosieve en vaak donkere poel van krachten. Wie deze krachten opgroef en aanraakte kwam bij ervaringen die categorieën van taal en beleving te boven gingen. Deze ‘sublieme’ ervaringen bestonden uit grootse gebeurtenissen, zoals vulkaanuitbarstingen, die een ervaring opriepen waarin angst samenging met fascinatie en een gevoel van schoonheid. Zulke ervaringen deden het normale bestaan openbarsten en gaven zo een nieuw zicht op de gewone werkelijkheid.

Ook taal kon aanleiding geven tot sublieme ervaringen. De dichter Mallarmé probeerde ‘sublieme’ ervaringen op te wekken door zeer bewust ontoegankelijke, esoterische gedichten te schrijven. Hij wilde weg van de lineaire, vertellende, realistische, publieksgerichte poëzie die sinds Homerus de letterkunde beheerste. De poëzie moest voor hem aanknopen bij de tijd van Orpheus, de man die rebelleerde tegen een leven aan de oppervlakte en in zijn bezwerende zang afdaalde naar het hart van de dood. Mallarmé wilde terug naar een archaïsch verleden toen taal nog in direct contact stond met de bronnen van betekenis. Het was een gedachte die Heidegger voor de filosofie zou uitwerken: we moeten terug achter Plato en Aristoteles naar de vroegste filosofen, om zo te ontsnappen aan het oppervlakkige rationalisme met haar vergetelheid van het ware zijn.

Al vroeg in de Romantiek werd getheoretiseerd over dit ‘sublieme’ in de taal. In zijn boek over het ‘sublieme’ schrijft Edmund Burke (1729-1797) dat woorden ook aanstichters kunnen zijn van sublieme gevoelens. Als voorbeeld geeft hij het woord ‘hongersnood’ dat niet alleen een neutrale beschrijving is van een hongersnood, maar ook gevoelens van schrik en ontzetting oproept over het leed van een hongersnood. Het woord sticht zo een sublieme ervaring.
In dit spoor ontwierp de romantische theoloog Schleiermacher een methode van vertalen. Een goede vertaling moest de oorspronkelijke ervaring van het origineel in de ontvangende taal uitdrukken. Omdat de oorspronkelijke ervaring en de oorspronkelijk taal nauw verweven zijn kan er alleen goed vertaald worden door die andere taalwereld van het origineel mee te nemen in de vertaling. De grenzen van de ontvangende taal worden daarbij opgerekt, zodat een echte vertaling ook een taalscheppend moment bevat. Een goede vertaling vernieuwt de ontvangende taal met taalwendingen en gedachteninhouden van de originele taalwereld.

Buber
Martin Buber en Franz Rosenzweig waren de eersten die deze vertaalmethode in volle radicaliteit op de bijbel toepasten. Ze wilden zo de taalwereld van het Bijbelse Hebreeuws het moderne Duits-joodse leven laten bevruchten. De Bijbels-Hebreeuwse taalwereld was niet een verstard schrift maar een levend mondeling woord. Achter en in de Bijbel klinkt een stem. Die stem moest opnieuw hoorbaar worden gemaakt, zodat de oorspronkelijke dialoog van God en mens weer levend tevoorschijn zou treden. Als het – in Bubers ogen – verstarde Rabbijnse Jodendom deel zou hebben aan de ervaring achter de tekst, aan de gesproken taal achter de tekst, aan de ongeciviliseerde kracht van de stem van God, dan zou het een nieuwe scheppende kracht krijgen.

In de Romantische religieuze poëzie van de 18e en 19e eeuw had God al iets van dat ontzagwekkende en ongeciviliseerde. Zie bijvoorbeeld dit gedicht van Klopstock uit 1759:

Mit tiefer Ehrfurcht,
Schau ich
die Schöpfung an!
Denn Du!
Namenlosester, Du!
Erschufest sie!

Buber neemt deze romantische taal over in zijn Bijbelvertaling. Maar – in navolging van Kierkegaards Vrees en beven – ontbreekt het liefelijke dat Klopstock ook in God zag. Klopstocks gedicht eindigt nog met een Godsontmoeting in het ‘stille, zachte suizelen’ (1 Koningen 19). Bubers God daarentegen gaat veel meer samenvallen met het sublieme. Buber was hier overigens niet alleen in. Enkele jaren voordat de Buber/Rosenzweig-vertaling verscheen, schreef de protestantse godsdienstwetenschapper Rudolf Otto zijn boek Das Heilige (1917). Het ‘heilige’, God, krijgt daarin geheel de trekken van het ‘sublieme’. God is niet alleen braaf en liefdevol, maar onverwacht, anders, een ‘mysterium tremendum ac fascinans’ (een vreeswekkend en fascinerend geheim). Hij is een God die inbreekt in het bestaande, aan alle bestaande religie voorbij.

Karl Barth
Karl Barth heeft in Otto een bondgenoot herkend. Op 3 juni 1919 schreef hij aan Thurneysen: “Ik las deze week met plezier Das Heilige van Otto. Zijn boek is weliswaar psychologisch georiënteerd, maar wijst toch duidelijk op het moment van het ‘numineuze’, dat rationeel niet in de greep te krijgen is, omdat het ‘Geheel Andere’, het goddelijke aan God is.” Barth heeft dan zojuist zijn eerste versie van de Römerbrief gepubliceerd, het begin van een dogmatisch project met als inzet om het christelijke geloof niet op te laten gaan in de Europese cultuur, hetzij in haar cultuur-christelijke, hetzij in haar progressieve varianten. Hij benadrukt daarvoor de andersheid van God. Voor dit dogmatische project munt hij een openbaringstaal met woorden die rechtstreeks uit het taalveld van het sublieme komen: ‘senkrecht von oben’, ‘einbrechen’, ‘stören’, ‘stürzen’, ‘wackeln’. Tien jaar later beschrijft Barth de bijbel als een andere, nieuwe wereld, een wereld van God. “We moeten het slechts wagen, deze drift, deze geest, deze stroom die in de bijbel zelf is te volgen” (Das Wort Gottes, 22).

In de vertaaltraditie van de Amsterdamse school heeft men altijd wat afstand gehouden tot de filologische en filosofische uitgangspunten van Martin Buber, als men daar al in geïnteresseerd was. Maar zijn vertaalmethode is grosso modo overgenomen, het meest compleet en voldragen in de Naardense Bijbel (2004). De Naardense Bijbelvertaling werkt net als de Buber/Rosenzweig vertaling met een kolometrie in korte zinnetjes, ademeenheden, die het veronderstelde oorspronkelijk gesproken karakter van de tekst weergeven. De hele Bijbeltekst krijgt daardoor het gezicht van een poëtisch werkstuk. Het levert een vertaling op die de lezer meetroont naar een betoverde en vreemde wereld. “Er zit iets van mysterie in”, zei één van de jongvolwassenen met wie ik een tekst uit de Naardense Bijbel las.

Verband: opstand
In zijn ‘The Roots of Romanticism’ vraagt de filosoof Isaiah Berlin of er een verband bestaat tussen beide romantische stromingen: de op eenvoud gerichte en de stroming die juist het ongewone, excessieve en sublieme verheerlijkt. Hij komt tot de conclusie dat beide stromingen de gegeven orde van het 18e -eeuwse ancien regime wilden opbreken (156). Zij zochten iets dat beter was dan de wereld die voor handen was. Dat kon een simpel leven op het platteland of een Zuidzee-eiland zijn, maar evengoed iets dat nog als een vulkaan verborgen lag, maar de belofte had te exploderen.

De tradities van vertalen en theologie bedrijven die ik beschreef hebben inderdaad deze opstandige trek. Buber wilde het in zijn ogen verstarde Rabbijnse jodendom openbreken. Barth wilde een antiburgerlijk geloof dat solidair zou zijn met de socialistische beweging. Het is ook niet toevallig dat in de artikelen die in Nederland de klaroenstoot vormden voor de Amsterdamse School, de twintig artikelen waarmee Frans Breukelman in dit blad de Nieuwe Bijbelvertaling bekritiseerde, er liefst elf gewijd waren aan de vertaling van het werkwoord ‘bevrijden’. Zo vlak na de Tweede Wereldoorlog en aan de vooravond van de jaren zestig was dat het opstandige werkwoord om bij stil te staan. En in het project van de Bijbel in Gewone Taal zit een protest tegen een te ingewikkeld, door academici verduisterd geloof.

Verband: zuiverheid
Maar de vraag is of Isaiah Berlin wel diep genoeg peilt. Het verlangen naar absolute eenvoud is meer dan een opstand tegen het ancien regime van de 18e eeuw en heeft ook oudere en diepere wortels. Evenzo is het verlangen naar een sublieme God meer dan een wereldse opstand. Het is een veeleer een mystiek project. Het is een verlangen naar een contact met God dat heel het bestaan zal omgooien. Het is een focus op een bron van kracht en licht die zal breken en verlichten. Schleiermachers ‘gevoel van afhankelijkheid zonder meer’ was nog te krachteloos, het moest gaan om overgave aan en opname in de beweging van God zelf. Belangrijker dan de opstand tegen het bestaande is het dit verlangen naar een buitenwereldse zuiverheid dat hen bindt. De zuiverheid en reinheid van God bij de ene stroming. Of aan de andere kant de zuiverheid van de goede boeren en barbaren, die Vergilius en Tacitus al bezongen. Of die deugdzame boeren en barbaren wel bestonden, daar maalden hun lezers niet om. Zij smulden van het contrast met hun eigen, stedelijke werkelijkheid.

Het grote risico van dit verlangen naar zuiverheid is dat het weggaat van het hele ingewikkelde van ons geloof, ons leven, onze wereld en de wijze waarop het woord van God daarin voortgaat. Het eenvoudige geloof, waar je zo naar verlangt, zal nooit gevonden worden, simpelweg omdat het christelijke geloof zo zijn moeilijkheden en ingewikkeldheden kent. Of misschien vind je het wel, maar ontdek je al gauw dat het te weinig draagkracht heeft, omdat het alle lastigheden van leven en geloof ontkent en wegdrukt. En de sublieme God loopt het risico niet verder te komen dan zuivere opstandigheid, contrast en mysterieuze vreemdheid. Zijn wetten, zijn verbond, zijn voorschriften voor de eredienst, zijn liefde, zijn lijden, alles wat hem inhoudelijk tekent en waarmee moeizaam onze wereld bevrucht wordt, verdwijnt dan in de lichtflits van zijn zuivere vreemdheid en opstandigheid.

Coen Wessel

In de Waagschaal, jaargang 49, nr. 4. 4 april 2020