Bijbelse psychologie voor gevorderden
Vergeten boeken: ‘Het gekrookte riet’ van Bernardus Smytegelt
Ook een dienaar des Woords dient met enige regelmaat onder het Woord te verkeren, zo meen ik. Daarom bezoek ik, als het even kan, de weekdiensten van de Gereformeerde Gemeente van Hoogeveen. Met slechts 174 doopleden is het niet verwonderlijk dat deze gemeente aan de uiterste rand van de Bijbelgordel zelf geen dominee heeft. Ter compensatie weten ze bijna wekelijks een predikant van buiten te strikken. Met een zekere nederige waardigheid bestijgt zo’n predikant de kansel van de eenvoudige preekschuur, doorgaans gehuld in een statige preekjas waarvan ik me afvraag waar ze die vandaan halen en of ik er misschien zelf ook een moet aanschaffen.
Ook bij de Gereformeerde Gemeenten is de ene dominee de andere niet. De één preekt volledig uit het hoofd en bij vlagen uit het hart, de ander neemt een preekboekje mee en een enkeling schrijft zijn verhaal helemaal uit. De één weet zijn dienst keurig binnen de zeven kwartier af te ronden, de ander kijkt op zijn klokje en moet zijn preek afbreken bij de tweede gedachte. De ene predikant probeert het begrijpelijk te houden voor de jeugd en legt verbanden tussen de Schrift en het leven van alledag, de ander spreekt de tale Kanaäns en is een man van heilsbevinding.
Het zal ongeveer een jaar geleden zijn dat een oude Zeeuwse predikant de kansel besteeg. Een geliefde voorganger in bevindelijk-gereformeerde kringen, zo bleek, want ook half Genemuiden en Staphorst was naar Hoogeveen gekomen en ik moest mijn auto op het gazon naast de parkeerplaats stallen en ergens achterin de kerk plaatsnemen. Het was een belevenis. In de gebeden en de preek werden alle taalregisters opengetrokken om een arme zondaar zich te laten ontdekken aan zichzelf en zijn torenhoge schuld, een Adamskind dat toch, tegen zijn eigen verdorven natuur in, eens met koorden Zijner goedertierenheid getrokken zou moeten worden tot aan de genadetroon van die zalige Borg en Middelaar.’[1] Het zou die woensdagavond gaan over belangrijke zaken. Het zou gaan over mijn zielenheil.
Wat mij in het bijzonder is bijgebleven, is dat deze prediker zich beklaagde over het feit dat de oudvaders nog maar zo weinig gelezen worden. En dat terwijl hun werken zo’n nauwkeurige toetssteen voor de ziel kunnen zijn! Eén naam bleef hangen: Smytegelt. Ik besloot zijn tweedelige bundel uit 1744 aan te schaffen: ‘Het gekrookte riet, of honderd vijf-en-veertig predikatiën over Mattheüs 12:20-21 waarin een zwak- en kleingeloovig Christen opgewekt en bestierd wordt om op den Heere Jezus te hopen, mitsgaders verscheidene gevallen en zwarigheden van het gemoed worden opgelost en beantwoord, tot derzulker vertroosting en aanmoediging, om met blijdschap, al strijdende, den weg des geloofs naar den Hemel te bewandelen, en aan de eeuwige gelukzaligheid te zijner tijd deel te krijgen’.[2] Met plezier en verwondering heb ik het gelezen, en ik breng het graag onder uw aandacht.
Vadertje Smytegelt
Bernardus Smytegelt wordt op 20 augustus 1665 geboren.[3] Op 17-jarige leeftijd gaat hij studeren in Utrecht, waar hij onderwijs geniet van grootheden als Petrus van Mastricht, Melchior Leydekker en Hermannus Witsius. Hij rondt zijn studie af op zijn 23e, maar moet wegens een proponentenoverschot twee jaar wachten op een beroep uit Borssele. Hij betoont zich daar een echte man van de Nadere Reformatie, zuiver op de graat in prediking en levenswandel. Vooral zijn betrokken pastoraat en invoelende prediking worden zeer gewaardeerd. Twee jaar later krijgt hij al een beroep naar Middelburg, waar hij één van de twaalf predikanten wordt. Tot zijn laatste dienst in 1734 preekt hij er de kerken vol. Hij spreekt uit het hoofd, eenvoudig, gesticulerend, krachtig en helder. Een zekere Maria Boter maakt gedetailleerde aantekeningen van veel van zijn preken. Een prekenreeks over Mattheüs 12:20-21 kon dankzij haar nijvere arbeid postuum gepubliceerd worden als Het gekrookte riet.[4]
Gekrookte rietjes
Het gerookte riet begint met een exegese van Mattheüs 12:20-21 (preek 1-6). Daar horen we wat ‘gekrookte rietjes’ en ‘walmende vlaswiekjes’ zijn (deel I, p. 6):
’t Zijn zulke, die geslingerd zijn in hun staat; ach Heere! zeggen ze, altemets [= soms, GvZ] is er een flikkertje, een weinigje, maar ‘t schijnt uit te gaan, een vonkje van Gods Geest, altemets schijnt er een weinig licht, en altemets is het weer zoo dood, Wat scheelt de eene dag van den anderen, Den eenen dag zeggen ze, schijnt het alsof ik Genade hebbe, en den anderen dag weer, ach ik misse het!
Smytegelt gebruikt de ‘hoop’ van Mattheüs 12:21 als een bruggetje naar het bespreken van de natuurstaat waarin iedereen geboren wordt, en de genadestaat waarin een mens terecht zal moeten komen (7-18). Dan volgt de hoofdmoot van Het gekrookte riet: tien kenmerken van de genadestaat, waaraan de hoorder kan aflezen of hij zich in de genadestaat bevindt (19).[5]
- Je bent bekeerd (20-23)
- De genade wordt je dierbaar (24)
- Je wordt aan jezelf ontdekt (25-33)
- Je krijgt overtuigingen (34-47)
- Je krijgt ware droefheid (48-56)
- Je gaat je zonden belijden (57-67)
- Je raakt heilig beschaamd (68-70)
- Je gaat de zonde haten (71-84)
- Geestelijke armoede (85-94)
- Ware nederigheid (95-118)
Vanaf preek 108 begint Smytegelt zijn preken met Jesaja 61:19 ‘Allen die haar zien zullen, zullen ze kennen, dat zij een zaad zijn dat de Heere gezegend heeft’, telkens gevolgd door een achttal ‘kentekenen van het gezegend zaad’ (in totaal dus 296!). Er volgen nog een samenvatting (119-127) en instructies over hoe je met de kentekenen moet omgaan (128-145).[6]
Smytegelt spreekt zijn hoorders toe op een hartelijke toon. Iedereen die zichzelf oprecht onderzoekt, reikt hij een helpende hand. Hij behandelt daarbij de Bijbelse personages als spiegels voor de eigen ziel. Het maakt Het gekrookte riet tot een Bijbels handboek voor de zielskunde.
Gearriveerd geloof
De meesten van ons liggen misschien niet wakker om ons persoonlijke zielenheil. Misschien kunnen we gevoelens van verbazing en medelijden jegens die arme worstelende 18e-eeuwse zielen in verleden en heden wel nauwelijks onderdrukken. Paulus roept het uit in extase: ‘Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?’ En wij antwoorden, zonder te denken aan wat er in Romeinen 7 en 8 geschreven staat over de wet, de inwendige strijd en het leven door de Geest: ‘Niets! Niemand!’ – en dat terwijl Paulus’ vraag toch allereerst retorisch is bedoeld en als zodanig allereerst ónbeantwoord moet blijven! Hoe komt het toch dat wij er niet (of niet meer?) mee rekenen dat het ook wel eens niet goed zou kunnen zitten tussen God en ons? Is het ons niet ál te gemakkelijk geworden om te leven ‘uit genade alleen’? Vanuit Smytegelt kunnen we de vraag stellen: zou zo’n rimpelloos, euforisch zielsleven nou een kenteken zijn van de mens in zijn natuurstaat of in zijn genadestaat? Het lijkt erop dat hier een nog fundamentelere vraag onder ligt, namelijk: moet een mens, tijdens zijn concrete leven hier op aarde, bekeerd worden om bij God te horen? Staat er hier nog iets op het spel, of is het een uitgemaakte zaak? Bij het beantwoorden van die vraag lopen we misschien wel al te gemakkelijk een eindje op met Marcion en schrijven we, met of zonder opzet, alles wat het Oude Testament ons te leren heeft over Gods omgang met zijn volk al te gemakkelijk af als achterhaald of overwonnen.
Het gekrookte riet doet ons bezinnen op de relatie tussen onszelf en God. Hoe ziet die relatie eruit? Gebroken, geheeld, afstandelijk, nabij? Misschien is het in onze dagen, waarin het vaak kiezen lijkt tussen ongeloof en gearriveerd geloof, tertium non datur, wel belangrijker om onszelf die vraag te blijven stellen, dan om hem met Smytegelt te beantwoorden met een uiterst ijverig wroeten in de krochten van onze ziel.
Gerard van Zanden
[1] Men zij verwezen naar het informatieve boekje van F. van Holten, De tale Kanaäns (Kampen: De Groot Goudriaan, 2004).
[2] In de nieuwe, onveranderde uitgave van Romijn & Van der Hoff (8e druk, 1974).
[3] De biografische informatie is goeddeels ontleend aan M. Nijsse & C. Flipse, ‘Ds. Bernardus Smytegelt’, De reformatorische school (1 december 1989), 21-28.
[4] De 145 preken zijn niet achter elkaar op zondagochtend uitgesproken, maar af en toe, gedurende 14 jaar, op verschillende dagen en tijden. Er is bijvoorbeeld sprake van diensten op woensdag (deel I, p. 475 en 512; II, 62, 254, 297) en op vrijdag (II, 12). Om de hoorders wat te helpen, begint elke preek met een korte herhaling van wat eraan vooraf ging. Kort na het verschijnen van de eerste druk van Het gekrookte riet deed het gerucht de ronde dat de preken eerder teruggingen op mevrouw Boter dan op Smytegelt, maar dat verhaal werd al snel ontkracht door Smytegelts opvolger, ds A.W. de Beveren.
[5] Het preken van kentekenen kwam in die tijd vaker voor. Het lijkt in het verlengde te liggen van de Dordtse leerregels I.12.
[6] Smytegelts prekenserie is geen afgerond geheel. Het schijnt dat vooral zijn broze gezondheid hem parten speelde. Een elfde teken, waarvan eerst nog sprake is (II, 463), blijft uiteindelijk achterwege. ‘Wij hebben de Gemeente verscheidene kenteekenen gegeven, en daar zijn er nog verscheidene overgebleven. Wij dachten, wij zullen, een weinig stil staan eer wij het afhandelen. Wij dachten, wij mochten zoolang niet leven tot het afgehandeld is. Zoo voegden wij er dan deze stoffe tusschen, hoe de kenteekenen te gebruiken, tot
vaststelling van genade en heerlijkheid.’ (II, 530-531)