Bij het begin beginnen

logoIdW

Gerard van Zanden over Frans Breukelman

Wie in de tweede helft van de jaren negentig aan de UvA theologie studeerde, kon bij alle verhalen over de legendarische Frans Breukelman niet anders dan zichzelf beklagen om de eigen laatgeboorte. Maar achteraf kan het ook een voordeel blijken hem niet persoonlijk gekend te hebben. Te vaak is de discussie over het werk van Breukelman gekleurd door de persoonlijke sympathieën en antipathieën die de predikant-geleerde opriep. Het boek van Gerard van Zanden, tevens zijn dissertatie, voorziet alleen daarom al in een lacune: het is de eerste poging tot een zakelijke evaluatie van het werk van Breukelman door iemand die Breukelman niet persoonlijk gekend heeft. Van Zanden biedt “een analyse, een contextualisering en een waardering” van Breukelmans project, dat hij terecht het “Bijbels-theologische project” noemt – en daarin is hij redelijk geslaagd. Als rode draad heeft Van Zanden de vraag genomen die heel Breukelmans werk begeleidt: die naar de verhouding tussen exegese en dogmatiek, en de rol daarin van de Bijbelse Theologie (hierna: BT). Het schema waarmee Breukelman zijn Bijbelse Theologie I/1 (1980) opent, wordt ook voor Van Zanden leidraad in zijn onderzoek. In dat schema onderscheidt Breukelman duidelijk twee velden van theologie (sermo de deo): de impliciete theologie van de bijbelse teksten enerzijds en de (expliciete) theologie van de kerkelijke verkondiging anderzijds. Breukelman zelf heeft zich vooral met het eerste beziggehouden: het opdiepen van de impliciete ‘theologie’, die de bijbelschrijvers zelf niet onder woorden hebben gebracht maar die blijkt uit de teksten zelf. Die bijbels-theologische ‘structuur’ moet volgens Breukelman de expliciete theologie van de kerkelijke verkondiging bepalen. Zo maakt de BT de hermeneutische horizon van de exegese zichtbaar, en tegelijk maakt de kerkelijke dogmatiek – gevormd door de wisselwerking met de BT – de homiletische horizon van de kerkelijke verkondiging zichtbaar.

Regulerende werking?

Van Zanden legt in zijn dissertatie de vinger bij een probleem in het schema van Breukelman. Het is volstrekt helder dat Breukelman de theologische structuur van de bijbelteksten normatief en prescriptief acht voor het kerkelijk spreken. De zwartvette pijl staat in het oorspronkelijke schema slechts één richting uit: van het bijbels getuigenis naar de kerkelijke verkondiging. Tegelijkertijd zien we dat Breukelman tussen de begrippen Bijbelse Theologie en dogmatische theologie twee pijlen heeft gezet, beide kanten op. Wat is daar nu precies mee bedoeld? Van Zanden meent dat naast de ‘normerende’ werking van de BT op de dogmatische theologie er door Breukelman ook een ‘regulerende’ werking van de dogmatische theologie op de BT bedoeld is. De begrippen ‘normerend’ en ‘regulerend’ zijn van Van Zanden zelf, en komen niet van Breukelman. Daarmee begeeft hij zich op glad ijs. De dubbele pijlen stonden bij Breukelman tussen dogmatische en bijbelse theologie, niet tussen bijbelse hermeneutiek en kerkelijke homiletiek. Breukelman bedoelde er mee te zeggen dat uit de wisselwerking tussen de bijbelse theologie en de dogmatische theologie de ‘doctrina christiana’ opkomt (een begrip dat Van Zanden weglaat, zonder uit te leggen waarom) – de christelijke leer die dan vervolgens weer de verstaanshorizon van zowel de BT als de dogmatiek bepaalt. Ook Van Zanden geeft toe (227) dat de verhouding tussen BT en dogmatiek niet gelijkwaardig is: alles is er in het werk van Breukelman op gericht om de BT beslissende invloed te laten hebben op het kerkelijk spreken, en niet andersom. Het is verwarrend dat Van Zanden op eigen houtje spreekt over een regulatieve functie van de dogmatiek ten opzichte van de BT, en ook onnodig. Mijn indruk is eerder dat Breukelman een feitelijke constatering doet als hij zegt dat men ‘leest hoe men leert’: het raamwerk waarbinnen je denkt, bepaalt de manier waarop je leest – en vervolgens ook weer theologiseert. Dat raamwerk kan dus maar het best zoveel mogelijk een bijbels raamwerk zijn, en niet een eigen filosofisch of dogmatisch kader (zo ook Van Zanden, 227).

Wel maakt Van Zanden overtuigend duidelijk, dat Breukelman niet altijd erg ‘begripvast’ was. Juist de door hem gemunte uitdrukking ‘Dogmatik als Hermeneutik’ kan de indruk van de regulatieve functie van de dogmatiek tegenover de exegese/BT versterken, maar is denk ik niet zo door Breukelman bedoeld. Ik geef Van Zanden wel gelijk dat het een ongelukkige uitdrukking is die prescriptief in plaats van descriptief verstaan zou kunnen worden.

Exegese en bijbelse theologie

Van Zanden houdt in heel de structuur van zijn dissertatie vast aan de idee van een gelijkwaardige kruisbestuiving tussen BT (opkomend uit de exegese) en dogmatiek. Aan de hand van twee voorbeelden uit Breukelmans werk betoogt Van Zanden dat Breukelmans bijbels-theologische project enerzijds een aanbod aan de dogmatiek doet, en anderzijds een aanbod aan de exegese. Het eerste laat hij zien aan de hand van Breukelmans exegese van de gelijkenis van de onbarmhartige dienstknecht (Mattheüs 18:23-35). En de exegese van Genesis 27, over het eerstelingschap van Jakob, toont de omgekeerde beweging: het aanbod van de BT aan de exegese.

Ook hier is het mijns inziens van belang de begrippen exegese, BT en dogmatiek uit elkaar te houden en goed te zien wat Breukelman ermee bedoelde. Zo citeert Van Zanden (225-226) Breukelman over de wisselwerking tussen exegese en BT, maar gebruikt dat citaat vervolgens om iets te zeggen over de verhouding tot de dogmatiek.

Het lijkt mij dat er twéé verschillende vragen aan de orde zijn: 1. De vraag naar de verhouding van de exegese en de BT – een vraag die ook voortdurend een rol speelt in de bijbelwetenschap: kan er iets gezegd worden over de theologie van een bijbelboek of bijbelschrijver, of kan er misschien zelfs iets gezegd worden over de theologie van de hele bijbel? Dat is een vraag die apart aandacht verdient, en die wordt door Van Zanden wel behandeld, met name in de verwerking van de kritiek van C. Houtman op Breukelman en de vraag naar de eenheid van de schrift. 2. Toch is dat een andere vraag dan die naar de verhouding tussen de BT en de dogmatiek. Die gaat immers een stap verder: men gaat er dan al van uit dat er iets over de structuur van de theologie van de bijbel als geheel gezegd kan worden – en hoe die dan weer in gesprek wordt gebracht met de dogmatiek. Deze twee stappen lopen bij Van Zanden een beetje door elkaar. Toegegeven, dat komt zeker ook omdat deze onderscheidingen bij Breukelman vaak door elkaar lopen, maar juist in het schema uit 1980 zijn deze wel degelijk heel helder uit elkaar gehouden. Het is jammer dat Van Zanden dit niet nóg wat duidelijker heeft gedaan.

‘De laatste linie die het houdt’

Desondanks is deze studie een heldere uiteenlegging van de ‘methode Breukelman’. Door de enigszins schoolse, analytische benadering van Breukelmans werk door Van Zanden is vermoedelijk veel van de sprankeling van de viva vox van één van Nederlands meest flamboyante theologen verloren gegaan. Het is dan ook zeer goed dat Van Zanden, bij wijze van compensatie, een apart hoofdstuk heeft gewijd aan wat hij de ‘contextualisering’ van Breukelmans project noemt. Dit vierde hoofdstuk staat een beetje los van het geheel van het betoog – en lijkt haast aus einem Guss geschreven. Van Zanden laat in dit hoofdstuk zien hoe Breukelman zocht naar ‘een derde weg’ binnen kerk en theologie, die moest ontkomen aan assimilatie aan de seculiere cultuur, maar ook aan dissimilatie zoals die door de meer orthodoxe protestanten werd voorgestaan. Prachtig schildert Van Zanden de aanvechting aan beide zijden, en die van Breukelman zelf. De passievolle en soms agressieve, vertwijfelde en emotionele kanten in de werkwijze van Breukelman verstaat Van Zanden als een theologisch gevecht om ‘de laatste linie die het houdt’. Ook psychologische motieven en het persoonlijke leven werden door Breukelman theologisch verstaan, zo laat Van Zanden overtuigend zien. En zo houdt hij Breukelman in al zijn facetten binnen zijn theologische project en weerstaat de verleiding te vervallen in een psychologisch discours.

Tenslotte gaan we in het vijfde hoofdstuk terug naar de hoofdvraag, en voert Van Zanden achtereenvolgens een exegeet (C. Houtman), een historisch theoloog (W. van Asselt) en een dogmaticus (J. Muis) op als getuigen à charge. Het is jammer dat Van Zanden Breukelman nauwelijks in een internationaal kader plaatst. Even stipt hij de geschiedenis van de BT aan, en de discussies binnen de bijbelwetenschap, maar hij laat de bredere theologische ontwikkelingen liggen, waardoor het, ondanks de bredere theologische kritiek die deze getuigen vertegenwoordigen, een beetje een Nederlands onderonsje wordt. Het was mijns inziens spannender geweest om Breukelmans werk óók te verstaan als een vroege vrucht van het structuralisme in de literatuurwetenschap en als een voorloper van literaire benaderingen van de bijbel, zoals het werk van Robert Alter. Dan had Van Zanden nog beter kunnen laten zien waar Breukelmans meerwaarde ligt ten opzichte van deze literatuurwetenschappelijke ontwikkelingen die inmiddels in de bijbelwetenschap gemeengoed zijn: Breukelman heeft de verbinding met de theologie en de kerkelijke leer willen behouden. De structuralistisch-literaire benadering stond bij hem ten dienste van de vraag hoe de bijbel over deze bijzondere God spreekt en wat dat te betekenen heeft voor het spreken van de kerk anno nu. In een kerk, waarin meer en meer het menselijk religieuze gevoel en ook de filosofische en esoterische kaders waarin wij leven het spreken van de kerk bepalen, is dat een uiterst actuele vraag.

Mirjam Elbers

Dr. G. van Zanden, Bij het begin beginnen: Het Bijbels-theologische project van Frans Breukelman, Utrecht: Kok Boekencentrum 2019

In de Waagschaal, jaargang 49, nr. 2. 8 februari 2020