Bezinning op het ambt

logoIdW

Kanttekeningen bij de theologie in ‘Geroepen en gezonden

Het rapport ‘Geroepen en gezonden’ beoogt ‘bezinning op het ambt’. Dat was de opdracht van de commissie. Scherp gezegd is die bezinning in het rapport niet te vinden. Het is geen bezinnende tekst. Het rapport is gedreven, ambitieus, doelgericht of liever: oplossingsgericht. Het is een zelfverzekerdheid pleidooi om het ambt anders in te richten. Die andere inrichting is vooral ingegeven door praktische en pragmatische overwegingen. In plaats van missionaire dadendrang lijkt mij meer en grondiger theologische bezinning nodig.

Gebrek aan ambtsbesef

Terecht wijst het rapport op een gebrek aan ambtsbesef. Ik denk dat dat breed leeft in de kerk. Maar ik geloof niet dat dit rapport daar veel aan verandert. Het rapport gaat op dat gebrek ook niet dieper in. Nu is het ambt ook een lastig gegeven. Dat blijft het ook na lezing van dit rapport. Wat is het nu precies? Ook in de samenleving staan ambt en ambtelijkheid onder druk. Bijvoorbeeld bij rechters, volksvertegenwoordigers en politieke gezagsdragers. Eigen aan het ambt is dat het iets tracht te verwezenlijken of te belichamen – iets hogers, een waarde of idee – wat daaraan altijd ook weer ontsnapt. Zoals gerechtigheid. Of volksvertegenwoordiging. Ouderwets aandoende begrippen als dienstbaarheid, waardigheid en wijding horen wezenlijk bij het ambt. Misschien schroom en ontzag. Het rapport wil van dat hogere enerzijds iets terugwinnen, maar tegelijkertijd formuleringen en vormen voortvarend aanpassen als die schuren. Dat ongemak, het onaangepaste, dat het ambt te hoog en tegendraads is, lijkt mij wezenlijk. Wezenlijk ook voor de kerk. Als dat besef tanend is, is het cruciaal te trachten dat te herwinnen. Want dan is er iets wezenlijks mis met onze kerk en ons geloof.

Eenzijdig missionair

Het rapport is vanuit een missionaire drive geschreven, vanuit en met het oog op de missionaire praktijk van de kerk. Nu kan een rapport geen uitgewerkte visie op de kerk bieden, maar het gaat hier wel heel snel naar een heel eenzijdig beeld. Het is een lijn van de ‘Missio Dei’ naar ‘missionaire initiatieven’, gericht op de ‘buitenstaander’. Maar die zending van de Zoon en de volgelingen omvat meer dan het opzoeken en winnen van buitenstaanders – ik denk zelfs: primair iets anders. Liturgie, pastoraat, diakonaat. De apostelen zijn vissers van mensen, maar Petrus krijgt aan het slot van het Johannes-evangelie na het vissen de opdracht herder te zijn (terwijl hij zelf nog half buitenstaander lijkt). Ook de brieven van Paulus zijn meer doortrokken van de zorg voor de gemeenschap – de samenhang, de kwaliteit ervan, ja, de – letterlijk – ‘christelijkheid’ ervan – dan om missionaire initiatieven. Het is bovendien in een post-christelijke situatie allerminst vanzelfsprekend om op missie in te zetten. Het kan evengoed een diaspora-situatie zijn, waarin de innerlijke spankracht van de gemeenschap, de toerusting en de overdracht de primaire zorgen zijn. Dat lijkt me ook nu actueel. De aard van de gemeenschap vormt de missionaire aantrekkelijkheid.

Dienst aan het Woord

Het is verheugend dat het rapport de ‘dienst aan het Woord’ als het wezenlijke van het geordineerde ambt benoemt. Het is ook verrassend, en heeft iets van een vlucht naar voren: de aanval is de beste verdediging. Want dat is toch juist hetgeen waar de klassieke, academisch geschoolde en in de Bijbelse grondtalen onderwezen predikanten zich op beroepen: de bediening van het Woord. Het rapport bestrijdt terecht dat dat identiek is met beheersing van de grondtalen. Op allerlei plaatsen en tijden is het Woord verkondigd zonder die kennis. Op zichzelf relativeert dat inderdaad het belang van de grondtalen. Het kan zonder (zoals het ook ‘met grondtalen’ niet per se gebeurt). Bovendien, zegt het rapport, het gaat bij dat Woord uiteindelijk niet om de Schriften, maar om Christus als vleesgeworden Woord. Hier wordt dus ruimte gezocht tussen Christus en de Schrift. Dat lijkt me dubieus en riskant. Eén van de vragen bij de bevestiging van ambtsdragers benoemt de Schrift als enige regel van het geloof. Men zoekt ruimte los van de grondtalen, maar hoe houdt men dan de Schrift vast? Maar ook los daarvan laat dit zich toch moeilijk wringen in het betoog van het rapport, dat de bediening van het Woord aan een veel bredere – en anders opgeleide – groep kan worden toevertrouwd. Dat in wezen Christus bediend moet worden door de predikanten en pastores, maakt het in mijn ogen een zwaardere, moeilijkere taak. Maar het rapport heeft hier juist een sterk relativerende toon: dat lukt al die geordineerde ambtsdragers best. Met de Studiebijbel, of wat aanwijzingen van een gestudeerde collega. Het rapport stelt: het kan zonder grondtalen. Maar het zegt niet wat dan wel nodig is. Het benoemt de waarde van grondtalen, maar relativeert die tegelijkertijd, zodat het klinkt als de voetbalbestuurder die het vertrouwen in de alsmaar verliezende trainer uitspreekt.

Tot slot

In het rapport, zoals ik het lees althans, zijn het Woord, de kerk en het ambt om zo te zeggen, voor handen, beschikbaar voor wie oprecht gelooft. En omdat aan dat oprechte geloof niet getwijfeld hoeft te worden, kunnen we ermee aan de slag. De hand aan de ploeg! Ik ervaar de kerkelijke praktijk – en mijn eigen theoloog- en predikant-zijn! – anders. Daarom had ik op meer bezinning gehoopt.

Coen Constandse