Bevroren water, gespierde benen

logoIdW

Mijdrecht, begin jaren ‘70. Het is al haast melkenstijd als we uit school komen. Een zee van tijd en ruimte voor ons, kinderen, want tot een uur of zeven gaat er niemand op ons letten. Er is veel waar wij niet aan mee mogen doen, zoals broeken dragen, dansen, het Sinterklaasfeest vieren of sporten. Maar dit mogen we wel, en dat doen we dan ook met volle teugen: de tijd benutten die met gulle hand over ons leven wordt uitgestrooid.

De winters zijn het fijnst. De schemerige hooischuur in de namiddag, met de balen hoog opgestapeld en de griezelschaduw van vale verlichting, het gesnuif van de stier in zijn nauwe hok. De geur van kuilgras die als een natte wind de stal uit ploft als de deur even opengaat. De bibberende kalfjes en de hond, die uit zijn bek stinkt naar hun nageboorte, opgegraven op de mestvaalt – nageboorte die ‘het licht’ genoemd wordt. Later pas zal ik huilen om dat poëtische woord in die ruwe boerenwereld. De sneeuw op de dijk. Dat allemaal. De winters zijn het fijnst.

En het allerfijnste vind ik het ijs. We mogen dan wel niet sporten, maar schaatsen mogen we wél. In het fotoboek van mijn moeder staat ze immers zelf ook lachend, met doorlopers ondergebonden, tussen jongeren uit de polder op de Achtervaart. Schaatsen mogen we wel. En op het ijs van de slootjes rondom ons huis kun je al heel gauw staan, veel eerder dan op de Kerkvaart, die op haar beurt weer eerder dicht is dan de Amstel en de Vinkeveense Plassen. Schaatsen mogen we wel. En dat vind ik het allerfijnste.

Het mag zo lang het kan, en het mag ongebreideld. Zoveel vrijheid zal ik in de rest van mijn leven niet meer ervaren. Maar dat weet ik dan nog niet.

Er is één uitzondering op die zee van tijd en ruimte: de zondag. Op de dag des Heeren wordt er niet geschaatst. Niet door ons, noch door onze dienstknecht, noch door onze dienstmaagd, noch door de vreemdeling die in onze poorten is. Op zondag schaatsen alleen de goddelozen, buiten onze poorten, die nog vóór kerktijd hun fietsen bovenop de dijk stallen, en gemutst verdwijnen op het glanzende ijs van de Kerkvaart, alle kanten op wegzwierend richting Plassen, Nieuwkoopse, Vinkeveense, en verder nog, Loosdrecht, Ankeveen, de wereld wijd en open. En mijn broer en ik, die van ons gezin het graagste schaatsen, kijken knarsetandend toe.

Het boerenleven dat schaatsers voorbrengt. De kerk die het inkadert. In de documentaire ‘Zwart ijs’ (Geert Jan Lassche, 2013) zie ik hoe de tijd en de ruimte van mijn jeugd zich verhouden tot de eeuwigheid: het ritme van de seizoenen, de kracht van de natuur, een gespierd been, bevroren water – en het Woord waarin dat alles is gevat. Want elke sterveling is onderweg naar de dood, en alleen wie sterven kan, kan leven, en al het andere is bijzaak, gespierde benen, bevroren water, podiumplaatsen, eremetaal.

Hoofdzaak, bijzaak. Dat kan een mens niet zelf onderscheiden. O nee. Een mens is van zichzelf immers tot niets goeds in staat, en geneigd tot alle kwaad. Daarom kan het niet genoeg verkondigd worden dat een mens te sterven heeft, en dat alleen wie sterven kan, kan leven. Het kan niet genoeg verkondigd worden dat het niet de mens is die verheven en geroemd moet worden, maar Hij en Hij alleen. Dat niet het lichaam zalig gemaakt moet worden, maar de ziel. Het kan niet genoeg verkondigd worden, en daarom is er de zondag, de dag des Heeren. Deze dag is geheiligd. Wij werken niet en wij schaatsen niet op die dag, en al winnen wij alle marathons met onze sterke boerenlijven, op zondag rijden wij hem niet. En laten we hopen dat, mocht er ooit nog een Elfstedentocht gereden worden, dat niet op zondag zal zijn. Want dan zal er wening zijn, en knersing der tanden, bij de velen die niet op zondag willen schaatsen.

Het boerenleven dat schaatsers voortbrengt. En de kerk die het inkadert. Zo is het, zo is het precies in mijn herinnering: opgroeien tussen het water, een bestaan waarin fysieke elementen altijd de hoofdrol spelen – zwaar werk is het, voor je vee zorgen, het land bewerken, je machines onderhouden, je moet slim zijn maar beslist ook een sterk lijf hebben, en genoeg energie. En misschien moet je het ook wel voor je ogen zien gebeuren hoe de kou de aarde en het water in trekt en er bezit van neemt, nacht na nacht. Hoe alles op die kou reageert, de koeien, de hond, de mestvaalt, de aardappels in de schuur, de aarde die bros wordt, het water dat krakend bevriest, het mensenbloed dat kruipt waar het niet gaan kan. Het is niet zomaar dat er onder de marathonschaatsers veel boeren en tuinders zijn. Buitenmensen, sterke lijven, bloed dat kruipt waar het niet gaan kan.

Want daarover gaat ‘Zwart ijs’ namelijk, over bloed dat kruipt waar het niet gaan kan, ook op zondag, kome wat komt, het kruipt. Zwart glad ijs, dat lang genoeg heeft kunnen aanvriezen zonder dat er mensen te vroeg op gegaan zijn, ijs zonder scheuren dus, ijs zonder bobbels en zonder sneeuw, zo’n glanzende uitgestrekte vlakte. Uitgestrekte velden van ijs, daar waar de marathonschaatsers uit de documentaire van Geert Jan Lassche wonen, Overijssel, en daar waar ik woonde, waar je op het water van Botshol zo de hemel in schaatst.

Dat. Zwart ijs. Een vlakte van zwart ijs. En dat je daar alleen bent, of met een klein groepje, in ieder geval niet massaal met zijn allen. Dat je tenen bevriezen en je ogen tranen van de snijdende kou. En dat je niets hoort behalve de ganzen, en het geluid van je ijzers die over het ijs krassen in een volmaakte cadans, links rechts, links rechts. Dat het lijkt alsof je zweeft over die zwarte vlakte, een dans over het bevroren water, een dans. Linksom of rechtsom, wij refo´s, dansen zullen we. Dat. Van alle aardse dingen illustreert dit het meest de definitie van ‘geluk’: zwart ijs, en de schaatser erboven.

Hoe die aardse definitie in mensenlevens botst met die van de hemel, dat laat Lassche ontroerend zien in zijn documentaire, die nog op You Tube te bewonderen is. De ernst en de noodzaak van het vermanende Woord, dat zo nodig is en blijft, een leven lang, het bloed dat kruipt waar het niet gaan kan. En de bekeerling, René Ruitenberg, veelvuldig marathonwinnaar die zijn succes in vele bedden vierde. En wiens leven tot stilstand kwam na het verongelukken van zijn schoonzus. Dat verhaal vertelt hij nu tijdens afgeladen evangelische bijeenkomsten: hoe het was, en hoe het nu is, en waarom. We horen hem zeggen: er moest dus iemand sterven, om anderen tot leven te brengen. En in de theologie van Ruitenberg gaat het dan niet over het sterven van Jezus. We horen het hem zeggen, in volle zalen.

En we zien de Klompmakers geschokt reageren in de hitte van de Elfstedenkoorts in die januaridagen van 2013, als de zondag de laatste kans lijkt te worden op ‘it giet oan’, en hoe ze hem dan natuurlijk niet gaan rijden, de Klompmakers, misselijk van frustratie, en hoe ze horen dat Ruitenberg wel zal rijden, de verbijstering op hun gezicht: René óók….! En hoe aan het einde Jan Klompmaker, die met zijn prachtige ernstige kop de hele tijd zo fascinerend is om naar te kijken, of hij nu in de kerk gefilmd wordt of langs de ijsbaan of op een slootje de dikte van het ijs testend, hoe die aan het einde met zijn vrouw de Elfstedenteleurstelling van commentaar voorziet: God heeft het laten dooien.

Want het mag zo zijn dat alles verandert, dat alles maar moet kunnen en God en zijn gebod met voeten worden getreden, maar er zijn kennelijk grenzen. Immers, elke sterveling is onderweg naar de dood, en alleen wie sterven kan, kan leven. En al het andere is bijzaak, gespierde benen, bevroren water, podiumplaatsen, eremetaal. En een Elfstedenkruisje.

Marijke van Selm