Beveland

logoIdW

 Over het Zeeuwse land en de Zeeuwse ziel

 

Sommigen menen te weten dat Beveland (Noord en Zuid) zijn naam dankt aan de monniken van St. Bavo uit de buurt van Gent, die in de Middeleeuwen deze eilanden begonnen in te polderen. Maar die naam Beveland associëren met het werkwoord ‘beven’ is wellicht ook niet eens zo ver gezocht. Immers wie een fijngevoelige seismograaf in zijn ziel heeft, registreert er bevingen in de diepte en lichte trillingen in de atmosfeer. Dit land kent zijn eigen ontroeringen. Hier bouwt men zijn bestaan niet op rotsgrond, maar een laag gedroogde klei draagt er het leven van de mensen. Ook zelf zijn ze uit die klei geformeerd en geboetseerd en een beetje is het hen nog aan te zien. Je ziet het aan hun loop, je hoort het aan hun spraak, je merkt het aan de stugheid van hun communicatie. Alles van klei.

Vroeger sprak men wel met betrekking tot Zeeland over ‘gewassen gronden’ en dat dan in onderscheid van ‘geschapen gronden’, zoals je die dan had in Brabant, op de Veluwe en nog verderop. Die landstreken bestonden vanaf het begin der schepping (dacht men, zei men), maar Zeeland was gewassen, verrezen uit het water, veroverd op de zee in een stug en hardnekkig gevecht.

Daaraan leefde nog een verre herinnering en elke nuchtere blik op dit land kon het ook vaststellen. Al die binnendijken en kleine poldertjes, dat was mensenwerk, maar daar was het nu ook weer niet minder om. Niet minder goed, niet minder mooi. De Schepper en de mens deden en doen er elkaar geen concurrentie aan.

Ook de Bevelanden zijn geschapen, mag je zeggen, en dat betekent onder meer: niet altijd is dit land er geweest en niet zeker is het dat het er altijd zal blijven. Dat wordt beseft door de mensen die hier adem halen en de akker bedienen. Het ware leven is elders. ‘La vraie vie est ailleurs’ (Levinas) en in bijna elke Zeeuw steekt wel een metafysicus. Het leven gaat niet op in de wisseling der seizoenen, ofschoon die schitterend zijn in hun opeenvolging. Elk mens leeft immers een onherhaalbaar en eenmalig leven en hij heeft een onverwisselbare naam, die toch maar niet wordt afgeschreven op een steen…

Niettemin is er een strook grond vrijgevallen waarop de mens mag wonen en werken, leven en liefhebben. Ook wandelt hij er als een zondagskind langs witte wegen vol zomerlicht, terwijl de populieren een machtig lied aanheffen en de korenvelden huiveren van ingehouden verrukking. Maar het besef verlaat hem niet dat aan de randen en in de diepte het ‘woest en ledig’ van vóór de schepping nog narumoert.

Zo wordt levensmoed hier niet gauw tot overmoed. We hebben grond onder de voeten, solide grond, maar er is ook een gedurig besef van de slechts ingedijkte, alles verslindende chaos-wateren, evenals trouwens van de gewelddadigheden van de wereldgeschiedenis die ook dit land aandeden of minstens aan de gezichtseinder verschenen.

Helemaal tot rust en vrede komt ook hier het hart van de mensen niet. Het vertrouwen moet veroverd worden op de wanhoop als het stukje droog land op het omringende water. Dit goed vertrouwen vindt dan royaal bevestiging in de vruchtbaarheid van de landerijen en in de pracht van de vegetatie in de polders, langs dijken en wegen. Het land bloesemt in het voorjaar, tooit zich dan in zachtgroene kleuren en siert zich met het wit of het vlammende rood van de bloeiende meidoorn.

Maar ook de jagende wolken en de grauwe luchten van najaar en winter horen bij dit land. De elementen kunnen er te keer gaan. De landarbeiders wisten ervan, maar ook de scholieren op hun fietsen. Wind en regen kunnen het landschap teisteren, maar ook dat is mooi en groots voor wie zich veilig weet en een thuis heeft waar hij welkom is en een onderkomen vindt.

Vanuit huis en hof durft hij het leven en de wereld aan. Daar staat het brood op tafel of een dampende schaal aardappelen, het bed op de zolder. De bank in de luwte achter het huis. Het bleekveldje. De witte was in zon en wind. Het loopje naar de konijnenhokken. Kakelende kippen bij de buren. Het schuurtje waarin de warmte blijft hangen.

Daar beeft het kleine geluk in het beveland van de grote wereld. En dat verlaat hem niet als de tijden veranderen, en hij zelf in die tijden. Het gaat mee en het komt terug. Het is niet ‘voorbij, ja, en voorgoed voorbij’ (J.C. Bloem). De herinnering is niet louter weemoed, maar een bron van verwachting en levensmoed.

 

Rens Kopmels