Bavincks bezonnenheid

logoIdW

Een notitie naar aanleiding van zijn recent ontdekte “Gereformeerde ethiek”

Het is toch wel een “gebeurtenis” te noemen, als meer dan een eeuw nadat het geschreven is er een manuscript ontdekt wordt van een belangrijk theoloog. Dirk van Keulen vond in de magazijnen van de theologische universiteit te Kampen het manuscript van Bavincks “Gereformeerde ethiek”. Het moet, zo reconstrueert hij, grotendeels tussen 1883 en 1888 geschreven zijn. Het werk was bedoeld als tweelingbroer van Bavincks “Gereformeerde dogmatiek”. Waarom hij het niet heeft uitgegeven is (afgezien van het feit dat het niet helemaal voltooid is) niet duidelijk; misschien om zijn collega met de leeropdracht ethiek niet voor de voeten te lopen.

Van Keulen gaat in zijn inleiding bij het boek, dat nu een kleine duizend bladzijden telt, niet in op de vraag naar de betekenis van deze tekst voor het heden. Wel vermeldt hij dat er al gewerkt wordt aan een Engelse vertaling, die waarschijnlijk vooral in de Verenigde Staten en landen als Zuid-Korea aftrek zal vinden. Daar zijn de gereformeerde vaderen, zeker die van de voormalige Gereformeerde kerken zoals Kuyper en Bavinck, nog in trek. De meeste Nederlanders zullen Bavincks ethiek zo mogelijk nog meer achterhaald vinden dan zijn dogmatiek. Wat hij schrijft over het wezen en de plaats van de vrouw, over de verschillen tussen man en vrouw, over familieverhoudingen in het algemeen en over de oorlog bijvoorbeeld, zal velen de tenen doen krommen. Een paragraaf van 14 bladzijden over “de verloving” doet anachronistisch aan. Een paragraaf met de titel “De menselijke natuur, op zichzelve beschouwd” (dus afgezien van zonde en genade) dateert duidelijk uit de tijd voor Barth en Noordmans. Zelfs de structuur als geheel – “De mens voor de bekering”, “De mens in de bekering” en “De mens na de bekering” – zal tegenwoordig niet snel overgenomen worden. Geloven wij nog wel echt in bekering? Misschien wel als subjectieve, religieuze ervaring, maar toch nauwelijks als ethisch beginsel. Dat is het bij Bavinck echter wel. De mens na de bekering is de mens in de heiliging, en dat is een reëel gebeuren, waarin reële plichten worden vervuld. Zo spreekt Bavinck over de plichten jegens God (de eerste tafel van de wet) en de plichten jegens de naaste (de tweede tafel van de wet), maar – en dat is het eerste waar ik aandacht voor wil vragen – ook over de ‘plichten jegens onszelve’. Noch uit de tien geboden, noch uit de samenvatting van de wet is dit idee, dat wij afzonderlijk moeten spreken over plichten tegenover onszelf, direct afleidbaar, dunkt mij. Maar het past bij het ideaal van de mens als door de religie gevormde “persoonlijkheid” en bij het 19e eeuwse grootburgerlijke ideaal. De mens heeft de plicht zichzelf te ontwikkelen, daar komt het in feite op neer. Bavinck, die in deze ethiek geen goed woord over heeft voor de emancipatie van de vrouw , gelooft toch op zijn manier in vorming, verheffing, emancipatie. Ik zou zeggen: door zo de plicht van de individuele mens jegens zichzelf een plek te geven, heeft hij zelfs onbewust en ongewild de emancipatie van de vrouw bevorderd. De plicht om jezelf te ontwikkelen geldt immers ook volgens Bavinck (en met hem de hele 19e eeuw) niet alleen de man.

Bavinck, zou je kunnen zeggen, is op zijn manier ook een ethisch theoloog. Net als Gunning en de zijnen wil hij het hebben over de persoonlijkheid en over de heilige Geest als vormer van nieuw moreel leven en bijbehorende karakters. Ook dat is duidelijk uit de tijd voor Barth en Noordmans, maar het zet toch ook aan het denken. En dat is wat een vondst uit het verleden zou kunnen of moeten doen: ons een spiegel voorhouden, waarin wij onze eigen eenzijdigheden gaan zien. Het is niet moeilijk om het ‘achterhaalde’ in een oude bron aan te wijzen, zijn ‘blinde vlekken’. Maar een goede theoloog doet uiteraard precies het omgekeerde, en vraagt zich af waarin een oude bron ónze huidige blinde vlekken onthult.

Bavinck verdeelt de plichten jegens onszelf in plichten jegens ons lichaam (zorg voor voedsel, gezondheid, kleding, omgang met seksualiteit en bezit) en plichten jegens de ziel. Het laatste gaat in feite over wat we tegenwoordig karaktervorming noemen; iets dat bij een theoloog als Hauerwas ook een belangrijke plaats inneemt. Bavinck bespreekt in deze paragraaf eerst het ‘temperament’. Daarbij komt de klassieke indeling in sanguïnische, melancholische, flegmatische en cholerische menstypen aan de orde – waarbij Bavinck aan elk type een discipel of apostel weet te koppelen. In Petrus ziet hij sanguïnisch temperament, in Thomas het melancholische temperament, in Paulus het cholerische en in Johannes het flegmatische. Hij opent hier, dunkt mij, een weggetje naar wat later een hoge vlucht zal nemen: het psychologisch bijbellezen. De apostelen worden niet alleen meer als brengers van de waarheid geduid, die als persoon feitelijk niet zo interessant zijn, maar ook als mens krijgen ze aandacht.

Na de behandeling van de temperamenten, legt Bavinck nog eens uit hoe wij deze moeten zien in het licht van het evangelie. Dan blijkt de positieve kijk op de werkelijkheid van de bekering als persoonsvormend gebeuren. Van Paulus zegt hij dat deze voor de bekering een fanaticus was, “onbuigzaam, hard, meedogenloos”. “Maar door de bekering werd dit temperament tot een wereldwinnend en alles trotserend heroïsme des geloofs.” (564) En zo schrijft hij verderop meer algemeen: “Elk moet zijn eigen temperament beheersen, zijn persoonlijkheid er onafhankelijk van maken (emanciperen) en het temperament juist in dienst stellen van de zedelijke persoonlijkheid. Het bloot natuurlijke moet in iets ethisch worden omgezet en vervormd.” (565)

Zo wil Bavinck dan ook omgaan met het karakter, het gevoel en de wil. Hij gaat steeds uit van de goede schepping, dus ook van het idee dat gevoelens en wilsstrevingen als zodanig goed zijn. Gevoelens moeten niet genegeerd of overwonnen worden, en de wil moet niet gedood worden, maar in een christelijk leven komt ook het gevoels- en wilsleven tot zijn volle recht. Dan is het niet iets zelfstandigs, maar iets onder God, en ingekaderd door het evangelie.

Ik vind deze positie in de grond wel uitdagend. In de eerste plaats omdat Bavinck daarmee in heel veel andere posities een waarheidselement kan aanwijzen. Over het algemeen wijst hij maar heel weinig standpunten volledig af; hij integreert ze veeleer, door te zeggen: “Wat hier beweerd wordt, is voor een groot deel juist, maar als wij het nu integreren in het grotere verband van het christelijke geloof, dan komt het pas voluit tot zijn recht.” Ik heb bijvoorbeeld – met behulp van het uitstekende register – ook bekeken wat Bavinck precies zegt over Arthur Schopenhauer, en dan valt mij niet alleen op, dat hij diens werk echt kende en fair weergeeft, maar ook dat hij bijvoorbeeld diens visie op seksualiteit – dat seksualiteit iets eigenstandigs is, een zelfstandige en sterke drift in ieder mensenleven – niet afwijst, maar daarin toestemt – om vervolgens het betere van de christelijke visie op seksualiteit aan te duiden, waarin dit ook verdisconteerd wordt.

In de tweede plaats lijkt mij dat Bavincks ethiek opnieuw het, nog steeds niet geheel ten einde gekomen debat tussen een meer ‘ethische’ en een meer ‘dialectische’ theologie kan aanjagen. Als Barth op de eerste bladzijde van zijn Römerbrief (bij de behandeling van Romeinen 1:1 – ‘Paulus, geroepen tot apostel’) Paulus als persoon, als mens helemaal losmaakt van zijn boodschap, dan klinkt dat wel mooi, en tegen de achtergrond van de negentiende eeuw is het ook alleszins begrijpelijk, maar misschien is het toch theologisch té mooi. Misschien zit er toch iets in dat je ‘gnostisch’ kunt noemen: een ongeloof in de reële verbinding van het evangelie met het menselijke, aardse. Ja, Paulus was óók een cholericus, en ja, dat klinkt ook door in de vorm en zelfs de inhoud van wat hij ter sprake brengt. En mede daarom vullen een Thomas, een Johannes, een Petrus deze Paulus ook reëel aan. En daarom hebben wij aan de Römerbrief ook niet genoeg, maar is de kracht ervan zijn eenzijdigheid, en de eenzijdigheid zijn kracht.

Een aardigheidje is nog, dat Bavinck de temperamenten niet alleen aan personen, maar ook aan volken durft te koppelen. “De Hollanders zijn flegmatisch, de Fransen sanguïnisch, de Engelsen cholerisch, de Duitsers melancholisch.” (564) Toen ik dat las, begreep ik opnieuw waarom ik zoveel meer van Duitse theologie houd dan van Engelse. Maar, en nu komt het: hij waagt het zelfs, voorzichtig, de temperamenten te koppelen aan kerkgenootschappen en schrijft dan: “gereformeerde kerk cholerisch?” (564) Mij dunkt, dat we dat vraagteken wel kunnen weglaten. En mij dunkt ook: Bavinck was niet gereformeerd. Bavinck was hervormd.

Willem Maarten Dekker

In de Waagschaal, jaargang 49, nr. 1. 11 januari 2020